Eén enkele Mondriaan in haar een dieper schoon. Ik wist niet hoe dit te beelden, toen ik die bloemver- welkte chrysanth met langen stengel schilderde. Ik beeldde die door gevoel en dat gevoel was menschelijk, misschien wel algemeen menschelijk reeds. Ik vond in dit werk later te veel gevoel en maak te een blauwe bloem anders. Deze bleef strak staren en sprak reeds meer van het onbewegelijke. Maar de kleuren, hoewel reeds puur, waren voor mij nog te veel individueel gevoel uitdrukkend. Ik heb toen een tijd gehad van sobere kleuren: grijs en geel, en ben gaan zoeken mijn lijn vaster te maken. Langzamerhand kwam ik tot het gebruiken van bijna uit sluitend vertikale en horizontale lijnen." Mondriaans Stervende Chrysant (1908, ook wel Metamorfosekan in de theo sofische gedachtengang uitgelegd wor den als een weergave van het noodza kelijk sterven om tot een nieuw en hoger leven te komen. Dat sluit aan bij de visie op Mondriaan die Carel Blotkamp uit draagt in zijn onlangs verschenen mono grafie Mondriaan. Destructie als Kunst. Naar bovenstaand fragment uit Mondriaans eerste brief aan Obreen is in vakliteratuur eerder verwezen. De twee de brief, gevonden in de nalatenschap van Elsevier-redacteur R.W.P de Vries jr, werd door W.H.K. van Dam naar buiten gebracht. Mondriaans ontwikkeling schetste Obreen, hem ongetwijfeld vrij nauw keurig citerend, in haar artikel als volgt: "Steeds geloofde Mondriaan aanvanke lijk het innerlijke te kunnen beelden langs de natuurlijke schilderwijze; maar later kreeg hij de overtuiging, dat het hem onmogelijk was. Alle uiterlijke dingen, als licht, toon, stemming, atmo sfeer, kwamen hem hinderlijk voor, waar het er om te doen was het innerlijke te geven. Ook de natuurlijke vorm bracht zooveel uiterlijks mee, dat, beeldde hij dezen, het innerlijke er door overscha duwd werd. Zoo streed hij tegen het natuurlijke, het schilderachtige, dat hij toevallig en niet logisch vond, en werd de innerlijke bouw en het rhythme der dingen, dat wèl logisch was, hoofdzaak. Mondriaan meent, dat de moderne tijd het logische langzamerhand eischt, en, blijkbaar getroffen door het grillige in het natuurlijke, neemt hij aan, dat de kunst zich meer en meer van het natuur lijke, het schilderachtige zal afkeeren. Daar z.i. het denken en leven der menschheid weer meer en meer abstrakt wordt, is volgens zijn overtuiging de abstrakte kunst die der toekomst. Zoo komt hij er tenslotte toe, den indruk, dien de natuur in hem opwekt, te abstraheeren, en dit gevoel om te zetten in een voor hem harmonischen en rede- gevenden opbouw van lijnen. Aanvankelijk zijn deze composities moeilijk te begrijpen. Beschouwt men deze teekeningen lang, dan gaat er een pure blankheid, een schoone, wijd- starende rust van uit, die aandoet als zekere intense klanken zuivere muziek, of als klare, harmonische rustige gedachten. Niet direkt ziet men deze dingen er in. Iets, waar de schilder door jaren lang hard werken en aanhoudend zoeken toe kwam, kan ook niet in eens begrepen worden." Mondriaans brief aan Mies Elout was nog duidelijk een aftasten, een zoek tocht naar zichzelf waarbij de buitenwe reld, afgezien van directe persoonlijke contacten, geen rol van betekenis speel de. In 1915 lag dat anders; er was nog steeds sprake van een aftasten maar de dialoog met de buitenwereld was aan gegaan. Men zou op grond van Auguste Obreens artikel tot de conclusie kunnen komen dat één enkele Mondriaan vol gens de schilder zelf volstond om, welis waar geleidelijk, te ontroeren - maar hoe kon een beschouwer zonder voorkennis vermoeden langs welke wegen de syn these tot het (relatief) universele had gevoerd? Of alleen al dat er van een synthese sprake was? Of deed dat er niet toe? Was de dialoog in wezen geba seerd op intuïtie? Moest het universele op zich genoeg zijn voor wie daarvoor openstond, daargelaten of diegene iets wist van de theosofie of bijvoorbeeld van Kandinsky's enkele jaren eerder ver schenen Über das Geistige in der Kunst? Dat gezaghebbende werk waarin, zo zou men kunnen zeggen, werkelijk zien niet het oog verlangt maar de ziel? Mondriaan lijkt de conclusie te bevesti gen in zijn tweede brief aan Obreen: "Mijn idéé is, dat een kunstwerk door de beelding alleen een schoonheidssensatie moet geven, en - in mijn werk - eene van de meest algemeene soort." Toch zag hij kennelijk in deze fase van zijn ontwikkeling de noodzaak uitleg te geven én zo af en toe these en anti these nog bloot te leggen. Dat het per soonlijke daarbij - ook in een te publice ren geschrift - niet geheel uit te vlakken was, blijkt wel uit de slotwoorden van Obreens artikel: "Hij had graag dominee willen worden, later ook muziekdiri- gent." Noten 1Men heeft wel eens verondersteld dat Mondriaan al eerder dat jaar in Domburg is geweest. Volgens Frans Elout, de zoon van Mies Elout-Drabbe, berust te die veronderstelling op een vergissing van zijn neef Han Boogaert die in het midden van de jaren vijftig de redactie van het Domburgsch Badnieuws van Elouts vader over had genomen en dientenge volge in later jaren geraadpleegd werd over Mondriaans bezoeken aan Domburg. In Domburgsch Badnieuws, jrg. 26, nr 12, 12 sept. 1908, staat Mondriaan vermeld als 'dhr. P. Mondrican en fam., 2, Amsterdam', verblijvend in het Strandhotel. In Domburgsch Badnieuws, jrg. 27, nr 1, 26 juni 1909, staan hij en zijn vriend en colle ga Kees Spoor te boek als 'dhr. P. Mondriaan, Amsterdam' en dhr. C. Spoor, Amsterdam', beiden verblijf houdend in het Schuttershof. Kees Spoor was overigens wèl in het hoogseizoen van 1908 in Domburg; hij logeerde met zijn echtgenote, 'fam. en bediening, 6' in pension Klein Duinoord van de Elouts (Domburgsch Badnieuws, jrg. 26, nr 5, 25 juli 1908). 2. "Telken jare zagen wij daar schilderijen, teekenin gen en graphisch werk van verschillende richtingen te zamen gebracht", aldus Marie Tak in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, deel 62, over de eerste expositie van 1921, "wat in de betrekkelijk kleine ruimte storend werkte voor een rustige beschou wing. Nu vinden wij er alleen graphisch werk en enkele teekeningen van overwegend moderne rich ting. Hierdoor is een eenheid verkregen, die aange naam aandoet en in staat stelt het tentoongestelde naar waarde te schatten." Niet iedereen dacht er zo over. Het bijzondere karakter van de Domburgse tentoonstellingen was ermee verdwenen, hoezeer een specialisme misschien in het bijzonder een kans kreeg. De grafische kunsten waren in Nederland aan een opleving begonnen die in feite in de tweede helft van de negentiende eeuw was ingezet met William Morris' Arts and Crafts Beweging. De aandacht ver schoof van ruimtelijke (driedimensionale) naar line air- en vlak-decoratieve (tweedimensionale) ele menten in de kunstuitingen; naar de technische kant, het oude ambacht, waarbij vooral de houtsne de zich tot een zelfstandige kunst met een eigen stijl en karakter zou ontwikkelen. De wisselwerking tus sen vlak en lijn bleek zich ook goed te lenen voor abstrahering tot een geestelijke betekenis die de directe gemoedsaanduiding van de kunstenaar weergaf en nauw aansloot op bepaalde aspecten van de 'tijdgeest'. "Wat voor schoonheidsuiting willen deze kunste naars dan toch suggereeren in deze werken?" ver zuchtte de verslaggever van de Middelburgsche Courant enkele dagen na de opening. "We zijn bereid om te trachten de realiteitsafbeelding te ver geten; maar dan moet er toch iets anders voor in de plaats komen." De eerste grafische tentoonstelling had plaats van 9 juli tot 1 augustus 1921. Vertegenwoordigd waren in elk geval C. van Biema, J. Cantré, Jean Cockx, N. Eekman, F. Jespers, Masereel, Ramah, Gustave de Smet, Veldheer en van de oude bekenden 'Jacoba Heemskerk', R. Wichers Wierdsma en Joan Collette. De tweede grafische tentoonstelling die op 3 augus- Zeeuws Tijdschrift 31

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1995 | | pagina 33