Naar het verloren paradijs Haandrikman Einstein Palsenbarg Het natuurdagboek van Hans Warren gaat over meer dan vogelavonturen Ik was tien of elf jaar, toen ik in een dorpswinkeltje in Baarland van mijn vader mijn eerste vogelboek cadeau kreeg, nadat ik het hele najaar met hem in de weer was geweest om met een lange trekzaag fruitbomen tot een wintervoor raad kachelhout te zagen. En zat in de vijfde klas van de lagere school, toen ik bezorger werd voor boek handel Sturm in de Lange Kerkstraat in Goes. Dat leverde één gulden per dag op. Ook verdiensten van vakantiewerk, zak geld en wat ik kreeg voor mijn verjaar dag: alles investeerde ik in boeken over de natuur en geschiedenis. Het mooiste en duurste boek dat ik heb durven kopen, was Het epos van de mens, met prachtige uitklapbladen met platen van het prehistorisch leven. Het kostte maar liefst 54,50, dertig jaar geleden voor mij een heel bedrag. Ik stond bij de Goese Boekhandel al zo'n tachtig gulden in het krijt en stond eindeloos te dubben. Na overleg met mevrouw Van Klaveren mocht dat er nog bij. Ik was trots op het bezit van zoiets moois en vertelde het op school. 'Zulke dure boeken bestaan er niet', zei meester Koch, waarop mijn klas genootjes mij uitmaakten voor leugenaar. Ik schamperde: 'Wat weet hij nou van boeken?' Ik trok er vaak op uit, bij ons achter de Poel in, de Zak in, langs de zeedijken, tekende vogels na en ploos braakballen van roofvogels uit. Dat ik ze ook in een blikje op het gasstel in de keuken uit kookte, vond mijn moeder minder ge slaagd, maar bij ons thuis kon alles. Dagelijks liep ik langs de Goese vesten om te zien welke vogelsoorten er leef den. Er overwinterden onder meer slob eenden. De blauwe reiger en de aalschol ver, die je er nu veelvuldig ziet, kwamen er toen nog niet voor. De enige, hoogbe jaarde bergeend was een gecultiveerd exemplaar, gekweekt door het oud hoofd van de plantsoenendienst in Goes, de Jan Bruijns heer Goudzwaard, die mij opmerkzaam maakte op de door architect Sprenger aangelegde beplantingen. Van de vesten en het leven er in en rond verzamelde ik ansichten en maakte ik aantekeningen en foto's. Aangevuld met knipsels en brieven vormde het bij elkaar een boekwerk. Toen het nieuwe hoofd van de plantsoe nendienst lissen en lisdodden liet verwij deren en al het riet liet doodspuiten, omdat die volgens hem thuishoorden in een boerensloot en niet in een stadsvest, stuurde ik een verontwaardigde brief naar de PZC. Op mijn ingezonden stukje volgden meteen reacties van omwonen den, die het jammer vonden dat er geen waterhoentjes meer konden nestelen, maar dat veranderde niets aan het dood spuiten van alles wat niet door de plant soenendienst zelf was aangeplant. Ik maakte ook kennis met fossielen verzamelaars, onder wie de heer Haan drikman, leraar aan de landbouwschool, die mij als jeugdig vriend en zijn 'assis tent' meenam op excursies naar België en zelfs naar Frankrijk, naar groeven aan de Marne. Zodoende kon ik zelf een flinke collectie opbouwen van fossielen uit het mioceen en eoceen. Spoedig fietste ik op eigen houtje naar Antwerpen - ik was intussen veertien jaar - en enkele jaren later stond mijn moeder het toe dat ik naar Winterswijk liftte om er een groeve te bezoeken en naar Texel, om er zelf kennis te maken met het natuurleven zoals Jac. Thijsse dat beschreven had. 'Nou ja, stond ik je toe...', zegt mijn moe der nu: 'Je ging gewoon, daar was geen houden aan.' Ik deed mee aan excursies van de Neder landse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN), waarbij meestal niet meer dan drie of vier personen kwamen opdagen, en aan kampen buiten Zeeland. Maar ook in onze eigen provincie, onder meer in de toen onbewoonde hoeve de Mooie Staak bij Nisse, vanwaar wandelingen werden gemaakt naar de Valdijk. Het lidmaat schap zegde ik op, toen enkele leden, die met hun zakmessen levende schelpdieren ontleedden, ook muizenvallen gingen uitzetten om te zien of in een bepaalde biotoop veld- of spitsmuizen zaten. Wreed en zinloos, vond ik dat. Waar veldgewassen staan, vind je veldmuizen, met knaagtanden en kiezen. In weide gebieden met rietkragen, waar muizen soorten leven van insekten, spitsmuizen, met scherpe tanden als van een roofdier. Zoveel had ik wel geleerd van de braak- ballenonderzoeken. Het doden van die ren vond ik geen uiting van liefde voor de natuur, integendeel. Eerder had ik samen met vrienden uit Roosendaal het wetenschappelijke jeugd tijdschrift Einstein opgericht, waaruit een natuurvereniging groeide, die later fu seerde met een Vlaamse jeugdgroep. In Roosendaal werden we geïnspireerd door een volwassene, de heer Jans, een schil der die de inkomsten uit zijn bedrijf volle dig uitgaf aan zijn vogelhospitaal. Daar maakte ik van dichtbij kennis met aller hande soorten roofvogels. De meeste zaten in grote kooien in zijn tuin, tot ze hersteld waren en konden uitvliegen. Als het nodig was, hield hij er ook in zijn huiskamer en er stonden ook hokken naast zijn bed. Hij behandelde vogels die uit het nest waren gevallen, slachtoffers van landbouwvergif en van olie. Toen in de Goese veste zwanen in aanraking waren gekomen met olie, heeft hij ze gereinigd en verzorgd. Deze en andere herinneringen speelden door mijn hoofd, terwijl ik aan het lezen was in het natuurdagboek van Hans Warren, waarin hij als jongeman in de periode 1936-1942 vele natuurwaarne mingen heeft opgeschreven, voorafgaan de aan zijn Geheim Dagboek. Eén daar van vond plaats op 1 mei 1940, in gezel schap van Willem Palsenbarg. Over hem schrijft hij in de inleiding, dat Palsenbarg van de generatie van zijn vader was en met zijn zuster en een gouvernante ach ter en boven de winkel in de Lange Vorststraat woonde. In zijn etalage lagen vogelboeken, die de aandacht trokken van Hans Warren. Toen hij Palsenbarg beter leerde kennen, merkte hij dat die Zeeuws Tijdschrift 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1996 | | pagina 9