Schouwen, de ruistuin van Zeeland
Max Dendermonde
Het is nu al vijfenveertig jaar geleden dat
ik voor het eerst op Schouwen was. Ik
werkte toen voor De Groene Amster
dammer. De schijver Anton Koolhaas, die
in de hoofdredactie zat, zond mij naar
Zierikzee, waar hij bevriend was geraakt
met een bankdirecteur. Deze (buitenge
woon aardige) man was een amateur
tonelist, die net als Koolhaas hield van
openluchtspelen. Samen hadden zij iets
ingewikkelds van doen betreffende een
spel over Zierikzee. Ikzelf stond daar vol
komen buiten, ja, had zelfs een negatie
ve houding tegenover het openlucht
theater.
Om de bankdirecteur te plezieren, had
Koolhaas hem een stuk in De Groene
beloofd, dat ik dan maar moest schrijven,
dus feitelijk tegen mijn zin. In een primi
tief trammetje maakte ik de lange en
nogal vervelende tocht naar het eiland
Schouwen-Duiveland. Voor het eerst zag
ik het woeste zeewater van het Zijpe.
Later de archaïsche, wat vervallen vredig
heid van Zierikzee.
De bankdirecteur reed mij in een grote,
kapitalistische slee beminnelijk rond in
zijn stille woonplaats vol boerenfietsers.
Hij sprak zó liefderijk over zijn stad, dat ik
het al gauw met hem eens was. Dus het
dubbeltje rolde raar: een (voor mij) nega
tieve aanleiding pakte buitengewoon
positief uit.
Het woord dubbeltje gebruik ik niet zon
der bedoeling. Het stuk ging heten 'Zier
ikzee, schone slaapster aan de Ooster-
schelde, wacht op Prins Waterstaat'. De
kern van het stuk was, dat de verbindin
gen tussen Rotterdam en het mooie
eiland allerbelabberst waren, en dat de
toekomst van Zierikzee hachelijk was. De
bankdirecteur wist mij ervan te overtui
gen dat vooral de bloei van Doeleman,
een groot bedrijf in bakkersartikelen,
gevaar liep als er niet spoedig iets zou
gebeuren. De bankman dacht toen nog
voornamelijk aan riantere veerponten -
met veel ruimte voor Doelemans vracht
auto's - in een veel frequentere dienst.
Een excursie de volgende dag door het
betreffende bedrijf nam zoveel tijd in
beslag, dat een tocht naar het westelijke
deel van het eiland niet meer verwezen
lijkt kon worden. Ik hoorde dat vooraan
staande Zierikzeeërs daar in de duin
strook houten huisjes bezaten. Men deed
er enigszins geheimzinning over, mis
schien zelfs kleinerend, alsof men op
Schouwen maar met weinig tevreden
moest zijn. Het was er moeilijk komen,
zei men, de wegen waren smal en slecht.
Ik kon nog niet bevroeden, dat die duin
strook ook een grote plaats in mijn later
leven zou krijgen.
In ieder geval was ik onder de indruk
geraakt van Zierikzee. Deze woonplaats
moest, naar ik had vernomen, als de
meest Zeeuwse stad van het kleine eilan
denrijk worden beschouwd. Wie van
Zierikzee hield, hield van Zeeland. In een
buitengewoon hartelijke brief dankte de
bankdirecteur mij voor mijn geestdriftige
stuk. Hij sloeg mij tot Zeeuw onder de
Zeeuwen en bood mij zijn eeuwigduren
de gastvrijheid aan.
Dit moet een van de redenen zijn
geweest, dat ik al op de eerste februari
1953 - twaalf uur na de catstrofale over
stromingen - in Zeeland was, in Rilland
Bath. Daar kon onze auto niet verder. En
daar begon mijn geschrijf over het ver
schrikkelijke water.
Daarna was ik dikwijls in de Zeeuwse
archipel aanwezig. Ik schreef zoveel stuk
ken over De Ramp, dat men mij als auto
riteit op het gebied van dijken en door
braken ging beschouwen. Ongeveer alle
afsluitingen maakte ik mee, ook de laat
ste en meest spannende bij Ouwerkerk.
Bij voorbaat geloofden de Hoge Heren
van Rijkswaterstaat dat die operatie zou
slagen. Men had honderden gasten uit
genodigd om op vorstelijke salonboten
bij de nachtelijke triomf aanwezig te zijn.
Bovendien werden die gasten onthaald
op veel wijn aan rijke buffettafels. Het
'miracle hollandais' schuimde over de
baren. (Er was geen champagne. Het
onzedelijke misbruiken van die drank is
pas veel later gekomen).
De dichting was een knap staal van
Nederlandse ingenieurskunst en maakte
op iedereen grote indruk. Velen waren
zelfs geroerd. Opnieuw waren de lage
landen duidelijk nog meer een natie
geworden. De Oorlog en De Ramp leken
broer en zus gesneden uit dezelfde dod-
entragiek.
Ik herinner mij veel van die nacht. Maar
naarmate mijn leven vorderde, drong zich
steeds sterker het beeld op van een 'een
voudige boerenman', die iedereen op die
feestelijke nacht had doorgezaagd met
wat toen een detail leek: dat er bomen
moesten worden geplant op het aan de
zee heroverde moeras.
Dat verhaal had ik voor 1953 al eerder
gehoord op Walcheren, dat lek was
geslagen door de oorlog, namelijk tijdens
de strijd om Antwerpen in de invasie
maanden. Vóór die Tweede Wereldoor
log leerde ik op school, dat Walcheren de
Tuin van Zeeland werd genoemd, van
wege het vele groen overal op dat eiland,
speciaal ook de bomen. Na 1945 was er
van die tuin niet veel meer over, maar
praten erover scheen luxegeklets. Want
Rijkswaterstaat kreeg Walcheren na veel
moeite droog, het werd behouden. Dat
ging boven allies.
Die avond op de salonboot bij Ouwer
kerk leek mij het 'Bomenplan' van die
Schouwse boerenman niet alleen een
beetje voorbarig, maar ook enigszins pla-
giaterig. Want nooit had iemand daar
voor Schouwen-Duiveland de Tuin van
Zeeland genoemd. Die man startte dus
een actie die mij toen engiszins ridicuul
leek, maar die zich naarmate de tijd vers
treek wél scheen te verwezenlijken.
Als door een toeval heb ik van jaar op
jaar zijn bomen zien groeien. Want ik
bleef verbonden met het rampgebied. En
wel voornamelijk omdat meneer Alons,
een generaal buiten dienst, mij de
opdracht gaf om 'Het Water tot de Lip
pen' te schrijven., het officiële boek van
zijn eigen (en ons aller) fantastische Ram
penfonds. (Het Fonds dat zoveel positiefs
heeft verricht voor de berooide bevolking
van het overstroomde gebied.)
Eindelijk kreeg ik ook de gespaarde gron
den van westelijk Schouwen te zien. In de
drooggebleven duinstrook hadden allerlei
goedwillenden in Europa tijdelijke wonin
gen laten optrekken om de dakloze dor
pen in onder te brengen. Zo had de Oos
tenrijkse Vakbeweging een complete
nederzetting gevestigd niet ver van de
mooie, markante vuurtoren. Toen ik daar
- een paar jaar na de ramp - werd rond
gereden door de burgemeester van
Zeeuws Tijdschrift 29