Wat gezegd moet worden André van der Veeke Ik was blij met mijn plaatsje in de bus. Ik had drie kwartier moeten wachten op een leeg station. Niemand achter het loket. Het wachtlokaal met de bekraste banken. De afwezigen die hun namen krassen in de banken. Ik had een blikje Fanta voor de helft leeggedronken. Ik was een keer gaan plas sen. Ik had alle raambiljetten, reclameopschriften en dienstmededelingen gelezen. Ik was voor de auto maat met plaatsbewijzen gaan staan en had onderaan in de bak gevoeld of er wat lag. Ik had de weeïge uitstoot van het conservenfabriekje in de verte opgesnoven en de stoomwolken gevolgd op hun tocht naar boven. Ik had een keer of twaalf om het stationnetje heen gewandeld en regelmatig naar het café aan de overkant gestaard, maar ik wist uit eerdere ervaringen dat de sfeer daar niet deugde. Ik had op het laatst de lucht zien betrekken en de eerste regendruppels gevoeld. Ik was er die dag zonder meer vanuit gegaan dat de sneltrein aansluiting had op de bus naar de boot. Pas toen ik als enige op perron 1/2 uitstapte besefte ik mijn vergissing. Het resultaat van mijn reisin- spanningen was wel dat ik bijna een uur later als eerste in de bus zat. Enkele minuten erna de stoptrein. Jongens en meisjes met tassen en rugzakken vol vuil wasgoed wrongen zich naar binnen. Ik bekeek de jonge gezichten zonder al te veel interesse. Jong zijn was geweldig, maar dan moest je het wel zelf zijn. Desondanks, ik zat goed. Ik kon mijmeren tot aan de hemel en genieten van de vaagheid om me heen. Het werd al donker. Ik begon honger te krijgen, maar dat maakte niets uit. Ik zat goed. 'Dag meester, hé dat is lang geleden'. Ik schrok op uit mijn afwezigheid. En beantwoordde de groet te snel, te joviaal. Wanhopig probeerde ik me de naam van het meisje in het gangpad te herinneren. Hoe gaat het met jou, vroeg ik alsof haar welbevinden de afgelopen jaren een voortdurende bron van zorg voor me was geweest. 'Mag ik naast u komen zitten? Kent u me nog, Nicole is de naam'. 'Natuurlijk, natuurlijk, ga zitten!' Wegwaren mijn gedachten. Weg was mijn schemerrijk. De komende anderhalf uur zou ik waarschijnlijk de aanwezigheid van deze kleine kletsmeier moeten verdragen. Ik moest meteen aan een vervelend incident denken uit de tijd dat ik haar les gaf. Ik ontzag haar altijd een beetje omdat ze zo'n desolate indruk maakte. Haar moeder was al enkele jaren op de vlucht voor een agressieve vader of vriend. Precies wist ik het niet meer. Op een dag kwam ik op school en moeder en dochter wachtten me op in de directiekamer. 'Dat moet u niet meer doen,' begon de moeder nadat ik haar begroet had. 'Waar gaat het over?', vroeg ik nietsvermoedend. 'Nicole heeft over u geklaagd. U hebt haar keihard met een liniaal geslagen'. Ik was verbijsterd, maar liet daar niets van merken. Lachend vroeg ik om bewijzen. Nicole die achter haar moeder stond stroopte een van haar mouwen op. Inderdaad kwam er een blauwe plek te voorschijn. 'Dat lijkt me geen bewijs,' zei ik. 'Dat kan overal van komen'. 'Als u het voortaan maar laat,' merkte de vrouw vinnig op. 'Anders neem ik contact op met de gemeente'. Het woord gemeente schudde me wakker. Dit vrouwtje had niet veel goeds met me voor. Ze zou de onzin die haar dochter verteld had overal rondbrieven. Ze zou me in de gaten houden. Ze zou al haar 16 Zeeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1998 | | pagina 18