Van mijn vriend R. kreeg ik aile laatste nieuwtjes uit M.
te horen. Ik luisterde vol bewondering, wat wist hij veel.
Zelf wist ik nooit iets, maar ik was dan ook een balling-
zonder wortels. Bovendien was ik niet bovenmatig in
het wel en wee van anderen geïnteresseerd. Maar juist
als onverschillige buitenstaander was ik natuurlijk voor
iedere chroniquereen uitdaging.
"Zie je die blonde daar," zei R., 'naast die donkere.
Ik keek en zag een harde vrouwenkop. Dat mens dat
heeft een
Wat ze had kreeg ik nooit te horen. Een professor
van de zomeruniversiteit kwam ons halen.
Op hetzelfde ogenblik voelde ik de scherf in mijn
achterhoofd die langzaam naar voren drong. Een licht
misselijk gevoel verspreidde zich in mijn maag dat aan
voelde ais angst. Jesus, wat was er aan de hand. Er was
toch niets om bang voor te zijn.
Toen drong het tot me door dat de pillen waren
uitgewerkt. Het uiteindelijke effect was dat van een
gemankeerde uittreding. Ik liep weliswaar naar de mij
toebedachte stoel toe, maar ik was het op de een of
andere manier ook niet. Ik kwam er een stuk achteraan.
Tegelijkertijd wist ik weer wel dat niemand dat in de
gaten kon hebben.
De discussieleider stak van wal. Bestaat er zoiets als
Zeeuwse poëzie, vroeg hij zich af.
De veertig bezoekers bleven neutraal voor zich
uitkijken. Wat waren dat voor mensen die de voorkeur
aan deze bijeenkomst gaven boven een eindeloze zo
meravond.
Mijn eigen aanwezigheid was van een andere orde.
Ik was opgeroepen, ik was een dienstplichtige van de
poëzie, maar zij...
De forumleden gaven hun mening. Die was eendui
dig. Er bestond niet zoiets als Zeeuwse poëzie. Ook ik
had met moeite mijn zegje gedaan. Een kleine uitwei
ding ging me al niet gemakkelijk af. Het beste kon ik
vragen met ja of nee antwoorden, begreep ik.
Gelukkig had niemand in de gaten hoe ik er aan toe
was. Dat kwam vooral omdat de dichter D. alle aandacht
naar zich toe trok. Hij weigerde hardnekkig op redelijke
vragen in te gaan. In plaats daarvan wroette hij voortdu
rend in een plastic tas vol knipsels en half vergane tijd
schriften, terwijl zijn onverstaanbare monoloog maar
door en door ging. Af en toe trok hij met schokkerige
bewegingen een stuk papier te voorschijn, zwaaide
ermee en stak het onverrichter zake weer terug. Uitein
delijk vond hij wat hij zocht, maar daarmee was het
leed nog niet geleden. Hij schakelde nu over op een
eveneens onverstaanbare, morsige zang.
Wij, zijn collega's, keken elkaar lichtelijk beschaamd
aan. Hoe ver was het niet met D. gekomen en waarom
konden wij niets voor hem doen?
In de zaal klonk gegniffel. Zelfs daar was doorgedron
gen dat dit optreden krankzinnig was. Toen greep de
voorzitter in. Met veel egards probeerde hij D. de mond
te snoeren, maar die bleef gewoon doormonkelen, totdat
een handig lid van de zomeruniversiteit zijn microfoon
uitschakelde.
Nou ja, eigenlijk zijn we het allemaal met elkaar
eens, concludeerde de voorzitter. Er viel over het thema
niet verder te discussiëren. We zeiden allemaal nog
plichtmatig iets over de schoonheid van het Zeeuwse
landschap en toen was de literaire avond voorbij.
Tot slot kregen we een fraai boek cadeau, gedichten
van Kavafïs, vertaald door de man die ons 's middags
voorgegaan was.
Ik keek op mijn horloge en meende dat de laatste
bus naar de boot al weg was.
Ik legde mijn probleem voor aan het organiserend
kader. Wij brengen jullie weg, was het altruïstische
antwoord. Ik vroeg me even af wie jullie konden zijn.
Had ik het meisje, dat dol was op poëzie en dat uit een
verre grensstreek hier naar toe was komen liften, over
het hoofd gezien. Nee, mijn medereiziger bleek D. die
bovendien vergezeld was van een kennis met het uiter
lijk van een junk. Ik nam afscheid van de organisatoren
en zocht een plek in de riante personenwagen die klaar
stond. Was D. al een kei in het verstrekken van onsa
menhangende informatie, de junk naast wie ik op de
achterbank terechtkwam, overtrof op dit gebied alles.
Voortdurend stootte hij volkomen autonome poëzie uit.
Wat moet die zomerprofessor aan het stuur wel niet
van ons denken, schoot het door me heen. Want ik was
er van overtuigd dat de invloed van mijn mede
passagiers iets was als radioactieve straling. Hun gekte
zou ook over mij komen.
Ik deed het enige wat ik doen kon. Ik probeerde een
gesprek aan te knopen met de chauffeur om hem er van
te overtuigen dat ik in ieder geval goed bij mijn hoofd
was, wat ik natuurlijk niet was. Het was beter geweest
als ik mijn mond had gehouden, en peinzend de nacht
in had gestaard.
Op de veerboot naar B. maakte ik nog een angstig
moment mee toen de erudiete chauffeur ging pissen. Ik
zat er even door heen, zoals dat heet, en ik kon de
aanblik van mijn medepassagiers niet langer verdragen.
Ik was met mijn rug naar D. gaan zitten en overwoog
om zijn metgezel met een stevige rechtse direkte uit te
schakelen, opdat aan zijn ononderbroken gemompel
een eind zou komen. Maar toen de chauffeur terug
kwam deed ik meteen weer of er niets aan de hand
was.
Een klein uur later in T. aangekomen, stapte ik met
mijn medepassagiers op hetzelfde punt uit. De chauf
feur keerde zijn wagen en ging er als een haas van door.
En wat deed ik? Ik begon te lachen, niet echt hard, maar
een voorbijganger kan me gehoord hebben.
En ik bleef lachen, ondanks de wielklem op mijn
hoofd. Ik lachte tot ik de voordeur van mijn zomerver
blijf bereikte. Zo veel treurigheid was aan mij wel be
steed!
16 Zeeuws Tijdschrift