André van der Veeke
De reusachtige verhuiswagen waar onze spullen in
verdwenen leek afkomstig uit een sprookje. Ik stond flink
in de weg en af en toe kreeg ik een duw van een van de
verhuizers. Er lag een dikke laag sneeuw en de kinderen
uit de buurt vlogen op hun sleeën voorbij. Ik had naar die
sneeuw verlangd, maar nu hij er was, had ik er niks aan.
'Waarom ga je niet wat spelen,' snauwde mijn vader.
Spelen, wat een idee. Ik was aan het werk. Er was iets on
gelofelijks aan de gang. Ergens in het zuiden wachtte een
nieuw huis op ons, met twee keer zo veel kamers als ons
oude huis dat eigenlijk geen huis was: een etagewoning
met een paar kleine kamertjes en een poppenkeuken.
Mijn vader begreep het niet. Al die spelende kinderen
begrepen het niet. Ze deden alsof er niets aan de hand
was, maar ik wist wel beter. In de sneeuw spelen was
fijn, maar verhuizen was van een hogere orde. Ik vond
het vooral jammer dat de jongens uit de buurt dat niet
snapten. Ik had eigenlijk gehoopt dat ze zich om onze
verhuiswagen zouden verdringen om mij allerlei vragen
te stellen. Ze kwamen echter pas kijken toen er iets mis
ging-
Mijn vader en de verhuizers waren heel lang in de
weer geweest met ons dressoir. Het grote ding moest
door het nauwe trapgat en dat was zoiets als een hele
kip in een keer doorslikken. De kast bleef in een bocht
steken. Ten einde raad haalden de verhuizers een takel te
voorschijn. Een raam van onze bovenverdieping zwaaide
open en even later hing ons dressoir netjes toegedekt in
de lucht. Het was een vreemd gezicht om die kast die
altijd zo gestoft en geboend, om niet te zeggen verwend
was, daar zo hulpeloos te zien hangen. Zakken maar,
werd er geschreeuwd. En daar ging het meubel omlaag,
maar o wat hing het scheef. Juist op het ogenblik dat ik
wilde roepen, schoof de least uit de lus en knalde bene
den op de stoep uit elkaar. Alle kinderen uit de buurt
stonden plotseling naast me.
'Aardig kastje,' merkte een ventje met rood haar op.
Ik zweeg en vocht tegen mijn tranen. Ik hield veel van
mijn ouders en van mijn broers, maar eigenlijk hield ik
nog meer van onze spullen, van de dingen die voor altijd
van ons waren. Ik was diep geschokt om onze kast zo aan
zijn eind te zien komen en ik wist zeker dat we plotseling
heel arm waren. In ieder geval waren we nu een gezin
zonder dressoir. Mijn vader trok zijn strakste gezicht en
mijn moeder was tamelijk wit geworden.
'Dit was het laatste meubelstuk,' zei mijn vader hate
lijk. 'Lest best.' En tegen mijn vriendjes: 'Jongens, opge
sodemieterd!'
Stapvoets schoof de grote verhuiswagen door de
drassige grijze straten van Rotterdam-Zuid. Ongeveer
een kilometer mocht ons gezin meerijden, tot het huis
van mijn grootouders. Daar stapten we uit om onze
huilende familie te zoenen en te omhelzen. Er kwam
geen einde aan de beloftes en goede raadgevingen.
Er werden nog snel pakjes overhandigd, guldens in
onze zakken gestopt - ssstt... niet tegen papa en mama
vertellen - sinaasappelen in handen geduwd. Ik wist
bijna zeker dat we niemand terug zouden zien. Zo'n
dag was het. De sneeuw bleef jagen boven onze hoofden.
Het was nog maar middag maar eigenlijk was de dag
achterstevoren met de avond begonnen.
Tenslotte schuifelden we op aandringen van mijn
vader achteruit de straat uit, steeds maar zwaaiend tot de
fatale hoek opdoemde. 'En nu doorstappen,' zei mijn
vader. Zodra we de halte bereikten kwam de tram er tin
kelend aan. Voor we instapten merkte mijn moeder op:
'Daar zijn zelcer geen trams?.' 'Die heb je daar ook niet
nodig,' antwoordde mijn vader wrevelig.
Al gauw naderden we het haveloze gebied van station
Zuid. Op het perron telde ik de tassen en koffers. 'Let jij
maar op je broertjes,' fluisterde mijn moeder. Toen een
met vuile sneeuw besmeurde trein oorverdovend binnen
reed, riep mijn vader boven de herrie uit. 'Geef elkaar
een hand, bij elkaar blijven'. Met zijn vijven wrongen we
ons een coupé binnen. 'Bij het raam zitten,' schreeuw
den mijn broers. Ik hield mijn mond toen ik het gezicht
van mijn vader zag.
Even later genoot ik ingeklemd tussen mijn broers
van de geluiden van de trein, zien kon ik niks. Het aan
zwellen en wegsterven van rinkelende bellen; ik zat
ineens in een sprookje van Peter Pan. Blij was ik ook met
de schokkende bewegingen van de coupés. Het toppunt
van avontuur was een bezoek aan het rammelende toilet,
waar je onder in de pot de wereld voorbij zag schieten.
In Roosendaal moesten we overstappen. In de nieuwe
trein hadden we meer ruimte en konden we aan het
raam zitten. 'De appels,' riep ik, toen de trein zich in
beweging zette, maar de doos verdween snel uit het
zicht. 'Het waren toch alleen maar appels, hè? Weet je
23 Zeeuws Tijdschrift 1/99