zeker dat er alleen maar appels in zaten?' wilde mijn vader weten. Mijn moeder keek ongelukkig. 'Als ik straks een appel wil, koop ik wel een kilo.' 'Dat vraag ik niet.' Mijn ouders kibbelden over appels terwijl mijn broers en ik door de sneeuwjacht heen iets probeerden te zien van de omgeving. Al na een paar minuten begon de trein langzamer te rijden en tenslotte stopte hij knarsend en met tegenzin. Ook vielen de lichten uit. Mijn vader stond op om poolshoogte te gaan nemen. 'Jullie blijven hier,' gebood hij. Toen hij terugkwam, mompelde hij: 'Bevroren leiding. Kan wel een tijdje duren.' 'Een spelletje jongens?' vroeg mijn moeder. 'Wie heeft er zin in een spelletje? Kleur, kleur, welke kleur?' 'Wit', riepen mijn broers en ik tegelijkertijd. 'De sneeuw,' raadde mijn moeder met haar meest optimistische stem. Mijn vader deed niet mee aan het spelletje. Hij keek drei gend naar buiten alsof daar gevaar loerde. Trouwens, als mijn vader mee had gedaan, dan was er geen lol meer aan geweest. Van hem mocht je niet lachen of gek doen. De regels, daar ging het volgens hem om bij een spelletje. De trein zette zich na een tijdje weer in beweging. Lang duurde het vervolg van de rit niet. Opnieuw ston den we stil tussen wit besneeuwde akkers. In de verte schemerde een bevroren bosrand. De wereld leek ver ontrustend stil en zonder beweging. 'Zijn we er al bijna?' vroeg mijn broertje. 'We zijn nog niet op de helft,' antwoordde ik. 'We moeten straks nog met een bus en met een boot. We gaan naar het einde van de wereld, sukkel.' De term het einde van de wereld had ik mijn moeder horen gebruiken en ik was er van overtuigd dat de wereld werkelijk ophield, waar wij naar toegingen. Met meer dan twee uur vertraging kwamen we ten slotte in Goes aan, waar we in een warme bus konden stappen. Het was inmiddels donker geworden en op de achterbank probeerde ik het aantal bochten te tellen. 'Straks komt het mooiste,' zei mijn vader plotseling enthousiast. 'De boot!' Ik had in Rotterdam al veel sche pen gezien, maar ik was nog nooit aan boord geweest. 'Zit je dan net als in een bus?' vroeg ik. 'Nee, meer als in een café,' zei mijn vader. Toen we uitstapten, schuurde een ijskoude wind onze voorhoofden. 'Sjaal voor je gezicht,' riep mijn moeder. Een meter of vijftig van ons vandaag lag een kleine boot aan een steiger. Het formaat viel me tegen. Interessanter waren de reusachtige ijsschotsen die slordig op de wal kant getast lagen. De rivier was blauwachtig wit, alsof er licht uit het ijs kwam. We bleven met zijn allen naar de boot staan kijken tot de buschauffeur zei: 'Je moet er zelf naar toe lopen.' 'Wat een ijspegels,' zei mijn moeder toen we de glad de ijzeren trappen van het schip beklommen. 'Als je daar aan likt, ga je dood,' hield ik mijn broertje voor. In de ka juit begreep ik de vergelijking van mijn vader. De ruimte leek inderdaad op die van een café. Boven het geroeze moes uit hoorde ik voortdurend harde droge klappen, alsof iemand beneden in het schip dikke takken doorbrak. 'Dat zijn ijsschotsen,' zei een man naast ons ongevraagd. 'We mogen nog van geluk spreken dat het bootje vaart.' Toen we de overkant bereikten, vertelde mijn vader dat we bijna zes uur over de reis hadden gedaan. Bij het wachtlokaal tegenover de aanlegsteiger bestelde hij een taxi. Trots stapte ik even later in een Amerikaanse Dodge. Mijn vader die al een half jaar in Terneuzen gewerkt had, noemde tijdens de rit een paar straatnamen. 'Dat ont houd ik vanavond toch niet meer,' wierp mijn moeder tegen. 'Ik wou je vanavond anders de stad nog laten zien,' zei mijn vader jolig. De chauffeur stopte tenslotte voor een onverlichte rij huizen. 'Wat vreemd dat er geen licht brandt,' zei mijn moe der. 'Ze zouden de belangrijkste spullen toch op hun plek zetten.' 'Ja, maar ik heb ze niet gevraagd om het licht aan te laten,' reageerde mijn vader. 'Kom uitstappen allemaal. De meter draait door!' Ik stapte snel uit en keek goed om me heen. Hier was dus het einde van de wereld. Ik zag echter niets bijzonders. We stonden in een gewone straat. Alleen tegenover ons rijtje nieuwe huizen was niets te zien. De duisternis daar deed me aan een bos denken ofschoon er geen bomen waren. Op een paar honderd meter afstand schemerde vaag iets wat nog donkerder was dan de nacht. 'Een boer derij,' zei mijn vader. We stampten de sneeuw van onze schoenen en gingen de hal van onze nieuwe woning binnen. Voor de deur deden we onze schoenen uit. Mijn vader stak de sleutel met een groots gebaar in het slot en de deur zwaaide open. Een doordringende verfstank verwelkomde ons. 'Er staat hier nog helemaal niks,' fluisterde mijn moeder wanhopig. 'Ze zijn hier nog niet geweest.' Ze doelde op de verhuizers die, volgens afspraak, onze woning al van het hoognodige hadden moeten voorzien. Een mooi huis, vond ik na een tijdje. 'Wat is dit mama?' 'Dat is de douche. Daar kunnen we ons voortaan wassen.' 'Ze hebben het niet gehaald. Ze zijn in Antwerpen 24 Zeeuws Tijdschrift 1/99

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1999 | | pagina 26