menten geeft een overzicht van de geldelijke steun die
B. v.d. Veeke (arbeider en oud-zouaaf, geboren 10 januari
1842 en van 1867 tot 1869 vrijwilliger bij het 2de batal
jon van de 2de compagnie van het pauselijke leger) kreeg
van 1919 tot aan zijn dood in 1925. Hij kwam daar voor in
aanmerking omdat hij in 'zeer behoeftige omstandigheden'
verkeerde, en omdat Zeer Eerwaarde heer J.B. Panken
hem 'eene goede getuigenis' gaf.
Het eerste jaar ontving hij 10 gulden, oplopend tot 45
gulden in 1922 en daarna afdalend tot 17 gulden in zijn
sterfjaar. Toen ik de cijfers bekeek was het alsof ik de
stinkende adem van een voorbije eeuw rook. Dat was er
dus aan het eind van zijn leven geworden van mijn
schimmige held: zijn glorie verbleekt en geen cent te
makken. In dat opzicht vormde hij natuurlijk geen uit
zondering. De meeste oude mensen in die tijd waren
arm. Hij had daarbij de pech dat hij veel ouder dan
gemiddeld werd, namelijk 83 jaar.
Zijn graf heb ik niet bezocht. In plaats daarvan ben ik
naar het zouavenmuseum in Oudenbosch gegaan, waar
ik ooit eerder voor een gesloten deur had gestaan.
Deze keer kwam ik met een uitgebreide familiedele
gatie terug. De expositieruimte bleek groter dan ik had
aangenomen. Het museum was bovendien professioneel
ingericht en bemand. Als nazaten van kregen we inzage
in verschillende documenten. Het inschrijfformulier
(feuille d'enrölement) bleek in het Frans opgesteld. Rechts
onderaan ontdekten we een fragiel kruisje. Mijn over
grootvader kon blijkbaar zijn naam niet schrijven. Alleen
al de aanblik van deze onbeholpen blijk van instemming
rechtvaardigde ons bezoek.
Deze man had drie stappen van ons vandaan geleefd,
drie generaties, en hij kon niet schrijven of lezen. Wat
nu individualisme, een klein stukje van een stroom
waren we, bepaald door willekeurige omstandigheden.
De stroom liep door ons heen en zou verder gaan.
Zonder ons. Ook al goed, op is op, zo hoorde het ook.
In een dergelijke stemming schuifelde ik door de zaaltjes.
Daar waren dan eindelijk de uniformen. Ze verkeerden
nog in goede staat, misschien waren het nagemaakte of
nooit gedragen exemplaren. De pakken leken ontworpen
door een kaalkop van een modeontwerper uit het jaar
1999: een wijde harembroek met brede gordel, witte
slobkousen en een kort bestikt jasje. Wat wilde een boe
renjongen uit een vorige eeuw nog meer?
In de vitrinekasten ook: geweren, sabels, foto's,
vaandels, getuigschriften, brieven, boeken, schilderijen,
medailles, snuisterijen, bidprentjes, reisdocumenten,
dagboeken. Vooral de dagboeken hadden mijn interesse.
Kleine boekjes met een harde kaft, priegelig maar
goed leesbaar vol geschreven: 'Het ratelde van geweer
schoten waarbij het gekletter der wapenen van ruim
1200 man een oorverdovend leven maakte, doordat zij
tegen ons een bizondere goede stelling hadden. Door de
ligging der stad en door de zware vermoeidheid van ons
(want den weg die wij afgelegd hadden was pas geploegd)
werden al spoedig enige door hun lood getroffen.
Waaronder ook onze engelbewaarder doodelijk, doch
deze brave man kon tog spreken en zeide: Houd moed,
jongens, het is voor den paus en voor de kerk. Richt je
wapen goed en weest zuinig op je schot.'
Toen ik het museum uit wandelde, vroeg ilc me voor
de zoveelste keer af wat nu de kern van mijn fascinatie
voor de zouaaf was? Ik deed zijn missie niet af als de
dwaasheid van een onnozele plattelandsziel, een neiging
die ik vroeger, ondanks mijn bewondering, wel eens had.
Nee, ik was tot de conclusie gekomen dat mijn overgroot
vader de enige kans van zijn leven had gegrepen, toen
die zich aandiende. Hij was er vandoor gegaan, hij had
alles achtergelaten, hij had in ieder geval één keer het
leven (en de dood) uitgedaagd.
Vanzelfsprekend was een kans voor een armoedzaai
er in die tijd niet zonder gevaar. Zijn darmen hadden
binnenstebuiten gekeerd kunnen worden door een van
Garibaldi's roodhemden en hij moest ronddolen in een
gebied waar cholera heerste.
Maar wat zegt dat, als je 25 jaar oud bent.
Benieuwd was ik ook wel naar zijn erotische avontu
ren. Ik hoopte maar dat hij een aardige affaire met een
Italiaans melkmeisje had gehad. Getuige de vele brieven
en dagboeken gingen de zouaven echter volkomen op in
de strijd, in het bezoeken van kerken en in het ontvan
gen van zegeningen van de paus. Volgens de medische
gegevens vochten er in totaal drieduizend van de gezond
ste Nederlandse jonge mannen voor de paus. Zou men
in het geval van deze massale onthouding dan niet van
een wonder kunnen spreken?
In de dorpskroeg zullen ze hem wel naar zijn contac
ten met zuidelijke vrouwen gevraagd hebben. Hoe het
ook zij, terug in zijn geboortedorp was hij binnen de
kortste keren getrouwd, want welk meisje wilde geen
echte avonturier?
Die andere kans greep hij dus ook.
27 Zeeuws Tijdschrift 2/99