DOOB A.VfBULY Des ochtends vroeg werk ik graag aan sonnetten. Dan roept mijn vrouw en moet ik thee gaan zetten. Gelukkig maar! Mijn thee wordt altijd goed en geen sonnet ooit wat het wezen moet. Ongepubliceerd gedicht van A. Viruly. IS LEE* ER Ah «BES UtlTZ 'AMSTERDAM j We vlogen naar Indiê van A. Viruly verscheen in 1933 bij Andries Blitz te Amsterdam. staan in de manvrouwverhouding wordt mijns inziens overschat. Enfin. Ik hoop, dat Uw huwelijk goede kanten heeft. Die heeft het mijne ook, en niet het minst op het gebied van de dichtkunst, die U en mij zo ter harte gaat. Dichters, nietwaar? zijn gauw geneigd om zichzelf over het paard te tillen, waar door de litteraire wereld vaak afstotelijk aandoet. Persoonlijk word ik gelukkig tegen muzische zelfoverschatting heilzaam en afdoende beschermd door mijn huwelijk. Bijvoorbeeld door te bedenken, dat er van Reissonnetten in drie jaar maar 1500 exemplaren verkocht zijn. Van die 1500 kopers hoorde ik maar zelden iets... terwijl dit getal betaald hebbende personen élke twee avonden luid voor mijn vrouw staat te applaudisseren na haar toneelspel. Zij is aardig en tactvol en herinnert mij aan dit schrijnende verschil nimmer. Maar ik vergeet het nooit en dat is goed voor mijn karakter. Een ander groot voordeel van mijn huwelijksleven is, dat het mij op letterkundig gebied regelmatig behoed tegen de vertwijfelingen, die bij het creatieve leven horen en ook U zeer bekend zullen zijn. Hoe zit dat bij U? Maakt dergelijke dienstbaarheid aan Uw Henlc U ook zo erkentelijk? Twee uur later. Ik heb deze brief moeten onderbreken omdat mijn vrouw wakker werd en ik haar thee moest gaan zetten. Maar nu heb ik bij het fornuis een idee gekregen, een Idee eigenlijk, en dat wil ik U graag voorleggen. Zou het voor U en mij niet enige zin hebben, als wij elkaar nog wat meer brieven zouden gaan schrijven - over Walcheren, onze jeugd, de poëzie en wat nog meer leeft - en die dan te gaan bewaren ook? We zouden die dan, als we er genoeg van hebben, een stuk of zeven bijvoorbeeld, kunnen bijeen voegen tot een soort boek. Zegt U mij niet, dat we daar nooit een uitgever voor zullen kun nen vinden. Wat zou dat nu geven?! Mijn zorgeloosheid hierover is het gevolg van mijn schrijven van wel al wel twintig boeken, sinds 1930. Het laatste heet De Grote Mythe, naar een mij dierba re Zwitserse berg, en gaat vooral ook over andere mythes, waar ik in mijn leven mee te maken gehad heb (terwijl ik er van overtuigd was, dat ik met het beleven A. Viruly, De Grote Mythe van werkelijkheid bezig was). Een van de daarbij opgedane misvattingen was, (Amsterdam, 1970) dat het laten drukken van boeken, het veel gelezen worden en het verwerven van schrijversbekendheid iets heel nastrevenswaardigs is. Maar dat blijkt op de duur helemaal niet zo te zijn, beste jonge mevrouw Johanna. U bent in mijn ogen zo verbijsterend, ja welhaast komisch jong, dat U er denkelijk nog niet eens zeker van bent geworden, dat een mens van vrijwel niets zeker kan worden. Ik weet dat echter al wel, zoals trouwens iedere witharige man, die nog niet door seniliteit is aangetast. Maar een van de hoogst zeldzame dingen, die ik wél met zekerheid te weten gekomen ben, is de beste bestem ming, die een schrijver aan een boek kan geven. Zorgen over het vinden van een uitgever moeten hem niet bezig houden. Luister, beste Johanna: ik heb nu opnieuw een Idee gekregen. Volgende 34 Zeeuws Tijdschrift 3/99

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1999 | | pagina 36