werd hij opgeroepen om het lichaam van zijn verdronken broer, die op de Grevelingen over boord was geslagen, te komen schouwen. Twee dagen voordat hij zevenenveertig werd overleed zijn vrouw. Mijn moeder, die toen twaalf jaar was, had haar moeder langzaam zien wegkwijnen in dezelfde kamer van het huis in Bruinisse, waar wij later de vakantie doorbrachten. Gelukkig waren er ook verhalen die met bravoure werden verteld. Over de koddebeier die aan huis kwam melden dat Leendert van der Weele met zijn vriend Jacob van Beveren in de dakgoot van de Sint Nikolaaskerk liep, over de schoolmeester die hen had willen opsluiten, maar vergat dat ze alsnog via de poepdoos zouden kunnen ont snappen, over Billy de scheepshond die in de mast werd gehesen om te kijken of er al land in zicht was en die ook met een pet over zijn ogen en zijn voorpoten op de tafelrand moest bidden voor een babbelaar. Het was woensdagmiddag 4 februari 1953 toen er op de achterdeur werd geklopt. We woonden inmiddels in Koog aan de Zaan, ik was bijna elf jaar. Mijn moeder deed open en daar stonden ze op het stoepje: mijn grootvader met zijn biezen koffertje en de oude leren aktetas die hij vroe ger meenam naar zijn werk, Anthonia met een kleine weekendtas en Helene met haar pop. Alle drie hadden ze een label met stempels aan hun jas. Niemand zei iets. Bij de aanblik van haar oude vader en zijn twee kleine kinde ren knakte er iets bij mijn moeder. Mijn grootvader keek zijn dochter aan met een blik die vermoeidheid verried. 'We zijn er' zei hij. 'Pa, ze hebben je opgestuurd als een postpakket', riep mijn moeder uit, is het geen schande!' Intussen probeerde zij haar tranen weg te slikken. De avonden daarna vertelde mijn grootvader hoe het water van de zee bij eb nog tot op de dijkkruin stond, hoe de noodklok had geluid en de sirene tot twee keer toe alle Bruënaars had opgeroepen om te komen helpen het water dat al over de vloedplanken liep tegen te houden. Hij ver telde dat op zondagochtend mensen over de dijk vanaf Sirjansland naar Bruinisse waren gekomen en zeiden dat de mensen daar op de daken en in de bomen zaten. Opa vertelde verder dat er die zondagmiddag om twaalf uur een sloep met zes Bruse mosselschippers vertrok om in Sirjans land mensen te gaan redden. Want al werden Bruënaars in die 'koeiendorpen' met de nek aangekeken, nu golden andere wetten, nu was men zijns broeders hoeder. Opa, Anthonia en Helene hadden twee dagen en nach ten in de bittere kou op zolder doorgebracht. Tante Ka was er niet bij, zij was vijf maanden tevoren aan kanker over leden. evenals mijn grootmoeder drieëntwintig jaar eer der. Met een roeiboot werden zij op dinsdag opgehaald en met een vissersboot waren zij vervolgens naar een op vangcentrum in Dordrecht gebracht, waar mijn grootva der heel de nacht verhalen aanhoorde van mensen die hun familieleden en vrienden voor hun ogen hadden zien verdrinken. Mijn grootvader was toen eenenzeventig. Hij bleef een half jaar bij ons inwonen. Ik kreeg het aan de stok met hem. Op school liep ik er kantjes af, ik haalde vijven voor gedrag, netheid en vlijt, en thuis wilde ik niet naar mijn moeder luisteren. Hij zei mij dat ik mijn licht niet onder de korenmaat mocht zetten, dat ilc de plicht had mijn talenten te benutten en dat ik het vijfde gebod 'Eert uw vader en uw moeder' in acht moest nemen. Later toen ik inspecteur van politie was geworden en mijn studie had afgemaakt, was hij trots op me. Ook toen de vrijbuiter in mij het won en ik werk zocht in verre landen, bleef hij achter mij staan. Bij mijn vertrek naar Curasao met mijn vrouw en twee kleine dochters zei hij: 'Vaarwel, want je zult me hier misschien niet terugzien.' Na tweeën eenhalf jaar kwamen wij temg en vierden wij zijn negentig ste verjaring in het bejaardenhuis In 't Opper in Bruinisse, waar hij zijn dagen vulde met het maken van stoofjes en kabinetjes, waarvan de opbrengst was bestemd voor het Bijbelgenootschap, de zending en het Leger des Heils. Kort voor zijn dood vertelde hij mij dat de lessen van het leven hem deemoedig hadden gemaakt. 'Toen ik jong was', zei hij, 'was ik heel wat mans. Ik dacht dreigend onheil te kunnen afwenden, mijn vuisten vochten voor gerechtigheid en voor degenen die mij na aan het hart waren. Ik vocht op het schoolplein met jongens, die een meisje aan haar vlechten hadden getrokken. Ik vocht in mijn werk tegen oneerlijkheid en misdaad. Maar toen het er op aankwam om te vechten voor degenen die mij dierbaar waren, om aanvallen op hen af te weren, moest ik machteloos toezien. Toen ik hen het meest van al wilde beschermen, bleek ik met lege handen te staan.' Pas jaren later, toen mijn eigen vrouw na een langduri ge ziekte betrekkelijk jong overleed, begreep ik wat hij had bedoeld. Ik besefte ook dat dit zijn belangrijkste levensles was geweest. Peter Verton, Leendert van der Weele - Wachter van de Zeeuwse stromen, Verton Publicaties Curasao, 1999. Zie ook de bespreking van Jan van Geelen op pagina 37. 21 Zeeuws Tijdschrift 2000/1

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2000 | | pagina 23