Adriaan Viruly en contour van
Johanna Kruit, najaar 1982.
A.Viruly
Reissonnetten n
Dit gedicht werd later op
genomen in J. Viruly, Reis
sonnetten II (Amsterdam,
Uitgeverij Nijgh en Van
Ditmar 1985). Het betreft
hier de tweede gewijzigde en
aangevulde druk.
ken allengs de dichters in de wereld van de bruggen, de vliegtuigen en de kern
centrales. Vinden zij troost voor hun misbaarheid in een pretentie, dat zij dan
toch maar dichter bij de Idee van de bruggen, de machines of de centrales zijn
dan de bouwers daarvan ooit gekomen zijn? Wat een uiterst schamele voldoening
zou dat zijn. Maar bestaat er een oplossing voor de moeilijkheid?
Vorig jaar zat ik op een heel vroege zomermorgen in een stille, nog roerloze
Franse hoteltuin. Mary sliep nog. De zon was net opgegaan en scheen rood door
de loofbomen en pijnbomen. Ik zat daar niets te begrijpen; jij bent nu eenmaal
dichter bij de natuur gekomen dan ik. Geen besef had ik er van, wat loofbomen
bij zo'n Franse zonsopgang nu eigenlijk willen loven of welke pijn pijnbomen
dan verwachten of zich herinneren. En net, toen ik aan die leegte in mijn hoofd
dacht, ritselden er ineens even een paar hoge bladeren wat duidelijk een Teken was:
nü ben je dichter bij de oplossing gekomen. Niet dat er een verstandelijk probleem
was opgelost maar het probleem was zelf opgelost, in die stilte. Verdwenen.
'Denkelijk' betekende dichter-bij oplossingen komen vooral: het onzichtbaar
worden van de hersenproblemen in zulke stilte. Dat kwam dus aardig dicht bij
wat jij in een vorige brief over yoga schreef. En ook bij wat Plato eens bedacht
over de mensen, die zo vaak woorden gebruiken niet als hulp bij denken maar in
plaats van denken. Mensen!
Wat je schreef over een je ingevallen zinnetje als mogelijk begin van een
gedicht, 'er lopen mensen door de straten' (Het zou wel een goede aanvangsregel
voor een gedicht vanuit Johannesburg in plaats vanuit Biggekerke kunnen zijn.),
verleidt me ertoe om je even een eigen probeersel over De Mensen toe te dienen:
Wie tijd heeft moet eens op de mensen letten.
Die zwierven steeds alleen (in samenzijn)
en trokken levenslang door de woestijn.
Bij droge bronnen vindt men hun skeletten.
Zij leden, lijkt het, onder wrede wetten,
ontworpen in een klein, boosaardig brein.
Zij deden onderweg elkaar graag pijn
en maakten zelfs met broeders korte metten.
Zij telden armen, rijken, slaven, vorsten.
Fata Morgana's lokten allen aan
en allen moesten in het zand verdorsten.
Al hun oases bleken altijd waan.
Hun beenderen, die zo veel zo ver torsten,
Wekken ons meelij.
Tot we verder gaan.
Nu, deze regels zeggen vanzelfsprekend niet wat ik zou willen zeggen. Het is nu
eenmaal de teleurstelling, die gedichten in hun makers aanstichten: dat alle dich
ten, hoe bezield het ook gegaan is, achteraf alleen maar betekenis blijkt te hebben
gehad als een vingeroefening voor het schrijven van een volgend gedicht... dat
dan hopelijk eindelijk eens wèl helemaal gelukt zal mogen heten.
26 Zeeuws Tijdschrift 2000/1