daar te gaan slapen. Dichtbij de zee en vlak onder die stralende sterren. Mijn man lachte eens, want ondanks zijn Zeeuwse nuchterheid, heeft hij toch veel begrip voor mijn vaak vreemde ideeën. Maar hij wilde niet mee, dacht aan alle muggen die er misschien waren, en aan zijn comfortabele bed boven. Toch scharrelde hij behulpzaam op de zolder rond om een slaapzak voor me te zoeken, en duikelde zelfs nog ergens een zaklantaarn op. Alsof ik die nodig zou hebben! En daar ging ik. Door het slapende dorp in mijn oude eend, door de Zandweg richting Valkenisse. De auto werd netjes onder aan het duin geparkeerd, en zo begon een nachtelijk avontuur. Met de slaapzak opgerold onder mijn arm, en een schoudertas waarin: de zaklantaarn, een appel, een paar boterhammen, pen en papier, liep ik door het donkere bospad bij het dennenbos. Het was doodstil. Zo nu en dan rit selde er iets. Een vogel? Een konijn? Het zand lichtte flauw op in het maan licht, en het leek net alsof het pad waarop ik liep steeds helderder werd, steeds lichter. Op den duur kon ik alles net zo goed zien als overdag. Vlak bij het waterwingebied, daar waar het dennenbos tegen de duinen ligt, klom ik over de prikkeldraad. Het is daar verboden terrein. Maar ik ver moedde niet dat er midden in de nacht een duinwachter zou komen om me weg te sturen, en voelde me ook helemaal niet schuldig. Temeer omdat ik niets kwaads in de zin had. Integendeel. Want wat is er nu onschuldiger dan zelfs 's nachts van de natuur te willen gaan genieten? Vanaf het allerhoogste duin had ik een prachtig uitzicht. Aan de andere kant de zee met het oplichtende schuim van de rustig kabbelende golven. Aan de andere kant het eiland, met hier en daar nog een twinkelend lichtje van een huis of een auto in de verte. En boven me de hele hemel bezaaid met sterren. Als een voorjaarswei met bloemen. Ik installeerde me zó dat ik vanuit de slaapzak dit alles kon overzien, zonder iets anders te hoeven doen dan mijn hoofd te bewegen. Water, eiland, sterren, water, eiland, sterren... En het suizelde en zong, en in de verte tufte een vissersboot, en het geluid van de motor klonk als de mooiste muziek die ik kende. Vlak aan zee stond een eenzame visser. Zijn silhouet stak scherp af tegen de hemel. Ik hoorde niet wat hij zong, maar de flarden melodie die over het duin waaiden, klonken als een oude Ierse ballade. En het lichtje van de lan taarn die bij hem aan het water stond, flakkerde geheimzinnig als het dwaal lichtje in een spookverhaal. En de visser zelf had óók iets onwerkelijks. Alsof hij daar alleen maar stond om mij te plezieren., om alles voor mij nog mooi er te maken. En ik lag daar maar te kijken, terwijl de uren stil verschoven. En heel langzaam voelde ik me ontzettend gelukkig en blij worden. Het leek net alsof dit alles was voorbeschikt door een hoger iets. Als een puzzel paste ineens de hele wereld in elkaar. Er waren geen vragen meer, alleen maar een dankbaar aanvaarden en de wetenschap dat alles goed was zoals het was. Ik dacht aan al die mensen in de slapende huizen, en aan de regels van Roland Holst: "Laten we zacht zijn voor elkander, kind" en ook aan een gedicht dat ik lang geleden schreef en dat werkelijkheid werd: 18 Zeeuws Tijdschrift 2/2000

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2000 | | pagina 20