Tot tweemaal toe André van der Veeke Twee keer ben ik naar Zeeland verhuisd: toen ik acht jaar oud was en twintig jaar later opnieuw. De eerste keer was indrukwekkend vanwege sneeuw, ijs, onge mak, huilende familieleden. De Schelde was dichtge vroren, althans in mijn herinnering. Waagden we de oversteek met een ijsbreker? Zag het ijs blauw van de kou? In elk geval reden de treinen onregelmatig van wege aangekoekte bovenleidingen. Vogels hinkten verstijfd en hongerig op straat. De verhuiswagen was ergens in de witte woestijn blijven steken, vertelde mijn vader. In ons nieuwe huis was het net zo koud als erbuiten. De kachel stond immers in de verhuis wagen. Er waren ook geen meubels, geen bedden. We werden opgevangen door een collega van mijn vader. De man probeerde ons gerust te stellen, maar ik kon hem niet verstaan. Hij en zijn vrouw spraken een vreemde taal. Ik had op school ooit gehoord over de zuidpool en ik nam aan dat we daar terecht waren gekomen. De tweede keer verhuisde ik uit vrije wil naar Zeeland. Maar eerst moest ik er nog weg. Dat gebeur de toen ik vijftien werd. Mijn ouders stuurden me naar een kostschool in Brabant. Van heimwee naar klei, meeuwen en mosselen had ik geen last. Eigenlijk beviel het me wel het huis uit te zijn. Ik zag nu veel bomen en zandverstuivingen. Het stonk extreem in mijn nieuwe omgeving. De schuldige was een rivier tje, een open riool, dat langs onze tuin (Landgoed Onze Lieve Vrouw Van Liefde) stroomde. Niemand klaagde erover. De stank kwam van het afval van de plaatselijke leerindustrie. De stank zorgde voor brood, voor brood met beleg, vertelden onze leraren. Interessanter dan de stank waren de buren van het instituut voor de Opleiding van Onderwijzend Personeel: links een inrichting met ongevaarlijke gekken en rechts woonde Kruta, de plaatselijke heks. Niet zo'n modieuze, hersenloze heks uit het jaar 2004, maar een echte. Eentje die vervuild was tot op het bot. Ze kon tachtig, negentig of honderd jaar oud zijn. We wisten het niet. In een vorig leven was ze ongetwijfeld een mooie hoer geweest. Nu droeg ze dag en nacht een lange grauwe jas en een touw om haar middel. Haar huisje is later door een spooktent geadopteerd. Achter de vuile ruiten tekende zich binnen een zwar te, ontoegankelijke puinhoop af. Misschien had ze daar ergens haar geld verstopt, maar voor geen goud zouden we een stap binnen hebben gezet. Wel voer den we voor haar deur lange gesprekken met haar. Ze kon vreselijk tekeergaan, maar voor haar zeven honden was ze lief en geduldig. Ik was erg gelukkig in Brabant, ook al leidde ik het leven van een jeugdgevangene. Alleen met toe stemming mocht ik, negentien of twintig jaar oud, een brief posten. Cafébezoek was verboden. Af en toe reisde ik naar huis met een koffer vuile was. Met mijn vrienden in Zeeland had ik op den duur geen contact meer. Als ik in Ter Nose rondliep, kreeg ik het gevoel dat mijn leven voorbij was. De nasale stemmen die me op straat achtervolgden, kwamen uit het hiernamaals. Nee, ik zou zeker niet teruggaan naar Zeeland. Iedere willekeurige stad was goed genoeg, als die maar niet in Zeeland lag... Toen ik na vijf jaar klaar was met mijn opleiding solliciteerde ik door het hele land. Toevallig wilde een roodharige non uit het Grave van de waterstanden me graag hebben. Grave was een vestingstadje met een kazerne, een gekkenhuis (al weer een gekkenhuis) en een instituut voor blinden en slechtzienden. Aan slechtziende kinderen mocht ik lesgeven. Ik was met hun lot begaan, want zelf zag ik ook niet veel. Ik wei gerde al jaren een bril te dragen. Had ik eerder in een mannenomgeving geleefd, nu bleek ik in een vrouwen- 31 Zeeuws Tijdschrift 2004/5

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2004 | | pagina 33