LAZARUS IN ANTWERPEN André wan der Veeke Sinds enkele jaren heb ik een speciale band met België. België heeft me gered van de eeuwigheid. Als kind vond ik de eeuwigheid al niks: die voortdurende aanschouwing van de Almachtige. Daarom ben ik blij dat België me weggesleurd heeft bij de hemelpoort. Van heel ver weg klonk de stem, voorbij alles wat ik geleend had. Ik opende mijn ogen en dacht: niks aan de hand. Uit het niets kwamen mijn familieleden in groepjes van twee tevoorschijn. Weet je waar je bent, vroeg A. Ja, in den Anvers. Ik begreep niet goed waarom iedereen zo enthou siast was over mijn ontwaken, totdat het tot me door drong dat ik even dood was geweest. Ik sprak moeizaam. Mijn keel en mijn stemban den leken even ver weg als mijn gewone leven. Na een tijdje werd ik in beslag genomen door de vraag welk gebaar ik kon maken ten afscheid, want mijn armen waren immers vastgebonden. Toen mijn vrouw, mijn dochters, mijn broers en mijn moeder vertrokken stak ik een wijsvinger op als afscheidsgroet. Vervolgens zakte ik weg in een verwarde droom. Wat voor mijn familie een kwestie van gelukza lige terugkeer was, bleek voor mij het begin van een nachtmerrie. Ik ontdekte al gauw dat bijna iedere plek van mijn lichaam met behulp van naalden, pennen, draden en buizen was gekoloniseerd. Alleen mijn voorhoofd was vrij gebied gebleven. Als gevolg van een levensreddende actie was mijn maaginhoud gedeeltelijk in mijn longen terechtgeko men. Daaraan had ik een longontsteking overgehou den. Vooral 's nachts kreeg ik het benauwd. Ik wist niet waar ik de rotzooi die ik ophoestte moest laten en spuugde die uiteindelijk maar willekeurig naast mijn bed. Er snelden voortdurend dokters en verplegers in de flauw verlichte schemering voorbij maar ze leken mijn bestaan vergeten. Ik vond dat ze beter een eind aan mijn ellende konden maken, want dood ging ik toch. Wat is dit voor een stervensbegeleiding, riep ik ten einde raad. Op een avond had ik het zo benauwd dat ik dacht dat mijn laatste ogenblik weer eens was aangebroken. Ik bereidde me op de eeuwigheid voor door naar een tekening van mijn zoon te staren die boven mijn bed hing. Ik kon de vormen op papier nauwelijks onder scheiden, maar het was goed om iets vertrouwds voor ogen te hebben. Dit is mijn laatste minuut, dacht ik. Ilc probeerde me schrap te zetten alsof ik een aanloop moest nemen. Dat was toch het minste wat ik kon doen als ik stierf. In plaats van te verdwijnen begon ilc echter te hoesten. Met een sardonisch plezier spuugde ik opnieuw naast mijn bed. Nu verscheen er wel een broeder bij mijn hoofdeinde. Ik ga dood, was het eerste wat ik tegen hem zei. Dat weten jullie ook. Waarom helpen jullie me niet. Wat zeg je nu toch, maar u gaat helemaal niet dood. U gaat iedere dag vooruit, wel nu, kom, ik zal uw voeten eens bedekken, die steken onder het laken uit. Voeten bedekken, dacht ik, dat doen ze alleen als je de pijp uitgaat. Ilc ging echter die avond niet dood. Wel moest ik twaalf dagen op de Intensive Care blijven, waar de minste beweging van mij of van de overige, voor mij onzichtbare patiënten alarmsignalen veroorzaakte. Ilc, de Stilteman, moest een kakofonie van geluiden verdragen. Overdag was dat wel te doen maar 's nachts maakte de herrie me paranoïde, zeker als de morfine zijn werk niet goed deed. Algauw was ik ervan overtuigd dat het hoofd van de afdeling lid van de Midden-Oostenmaffia was. De man was afkom stig uit Libanon. Zijn hele familie vierde 's avonds feest op de afdeling. Er klonk dan Oosterse muziek en er werden cadeaus uitgedeeld. Een medepatiënte, een oude gekkin die de hele nacht met de minnaars uit haar jeugd in de weer was, wilde hij uit de weg laten ruimen. Rijd er even mee de polder in en gooi ze uit je wagen, hoorde ik hem opmerken tegen een ondergeschikte. Ik wist genoeg. Het volgende slachtoffer zou mijn persoon zijn. Zo goed en zo kwaad als het ging kwam ik bezweet en draaierig overeind, trok een paar infuusslangen los en pakte een leeg flesje als wapen. Ik zou mijn mannetje staan als het erop aankwam. 18 Zeeuws Tijdschrift 2006/1-2

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2006 | | pagina 22