voorkomen, sprak: u bent een bijzondere man, weet
u dat wel?
Ik was haar natuurlijk dankbaar voor die opmer
king. Bijzonder voelde ik me echter al enkele decen
nia niet meer. En nu was ik bovendien sinds een
week een wrak, een hulpeloze ziel in een uitgeleefd
lichaam, maar haar woorden -ook al moest ik ze niet
letterlijk nemen- betekenden toch wat.
De meiden besloten me midden op de dag te was
sen. Ze wasten mijn rechterhelft, draaiden me vak
kundig met behulp van de lakentruc om en gingen
links verder. Ik lag weer eens naakt. Mijn pik was een
trofee uit een ver verleden.
Amper lag ik opgefrist na te genieten van de
opmerking van de verpleegster of daar klonk al weer
Oosterse muziek. Dat betekende dat de samenzwe
ring een tweede fase inging. Ik liep opnieuw gevaar.
Ondanks mijn opwinding viel ik snel in slaap. Midden
in de nacht werd ik wakker van het geluid van voet
stappen. Verplegers reden een nieuwe patiënt binnen.
De man was morsdood, dat zag ik van een afstand. Ze
doen alsof ze hem levend binnen brengen. Zo strijken
ze toch hun premie op, schoot het door me heen. Ik
keek toe hoe enkele verplegers het lijk uitkleedden en
vervolgens een naamkaartje aan een grote teen beves
tigden.
Daarna viel ik opnieuw in slaap. Ik droomde over
een ziekenhuis waar ik werd vastgebonden in bed. Ik
was ziek en kon niet meer beter worden. Doodgaan
mocht ik echter niet. Een grote gedrongen verpleger
stale ruw een naald in mijn ader en tapte bloed af. Het
nachtlicht wierp zijn schaduw over mijn bed.
Ik schrok opnieuw wakker en zag exact het beeld
uit mijn droom. Er stond een forse verpleger gebogen
over mijn bed. De werkelijkheid viel samen met mijn
nachtmerrie. Er was geen redding mogelijk, conclu
deerde ik.
Enkele uren later belde ik wanhopig mijn vrouw
en vroeg haar om me onmiddellijk naar een andere
afdeling te laten overplaatsen. A. deed haar best,
maar de medici wilden er niets van weten. Die avond
droegen een paar verplegers me clandestien uit bed
en plantten me in een stoel. Het is goed voor je om
er eens uit te zijn, zeiden ze. Het mag niet van de
artsen, maar ze moeten niet denken dat ze altijd alles
beter weten. Ik was de mannen dankbaar. Ik kon niet
staan of lopen, maar zitten lukte wel.
Twee dagen later mocht ik de afdeling verlaten.
De ontmanteling van de medische controlemiddelen
op en in mijn lichaam was nu in volle gang. Iedere
verwijdering van slangen, pennen, naalden voelde aan
als een overwinning.
Mijn genezing verliep hierna wonderbaarlijk snel, wat
inhield dat ik onder begeleiding van fysio- en bewe
gingstherapeuten terugkeerde naar het gewone leven.
Op de eerste plaats moest ilc weer leren poepen. Ik
verkeerde aanvankelijk in de foutieve veronderstelling
dat alle afvalstoffen mijn lichaam via slangen verlie
ten. Dat klopte niet wat betreft mijn feces. Toen ik dat
hoorde- ik lag nog op Half Care- kreeg ik zo'n hevige
aandrang dat de verpleger zich moest haasten met
zijn po-stoel. Even later zat ik in mijn blote kont voor
het open raam, zes hoog. Aan de overkant flonkerden
lichtjes, ik zag de silhouetten van mensen. De deur
van het zaaltje waar ik verbleef stond open. Bezoekers
drentelden voorbij. Ik zat onder hun blikken verheer
lijkt en schaamteloos te schijten. Ik was terug, ik was
terug op aarde. Toch leek het alsof na een tijdje niet
een verpleger maar een engel mijn kont afveegde. Nu
ik weer kon poepen was alles mogelijk: lopen, trappen
klimmen, douchen.
Ik kreeg bezoek van de vrouwelijke chirurg die
me streng toesprak (Uw hart klopt nog te snel. Ik kan
niets uitsluiten op termijn.) Ilc begon te begrijpen wat
mijn vrouw en mijn overige familieleden tijdens mijn
ziekte hadden doorstaan. Ilc maakte ruzie op een twee
persoonszaaltje met mijn Belgische buurman over de
herrie op de tv. (Nooit eerder had ik zo scherp beseft
dat de tv ons in het beste geval geparfumeerde spuit-
stront levert.) Ilc werd niet langer in een bed rondgere
den door spookachtige keldergangen van de medische
fabriek. Ik durfde mijn vrienden en familieleden weer
te ontvangen. Ik was niet meer paranoïde.
Mijn hersens waren onbeschadigd uit de strijd
gekomen. Mijn nieren hadden het redelijk uitgehou
den. Mijn longontsteking was genezen. Mijn hart was
aangetast, dat wel.
Ik koesterde weer hoop dankzij België, dankzij
Antwerpen, dankzij het U.Z.A., dankzij die kleine
harde vrouw die me geopereerd had, dankzij de ver
plegers die op me ingepraat hadden. Op voorspraak
van deze vertegenwoordigers van België heette ik
voortaan Lazarus.
20 Zeeuws Tijdschrift 2006/1-2