vele landerijen op deze eilanden, verbonden. Omdat hij hier de Spanjaarden veel weerstand boot werd Zeeland het brandpunt van de oorlog en van de ket terij en de hertog van Alva brandde van verlangen om zich meester van Zeeland te maken. Op deze stranden hadden verwoede gevechten plaats, die al de ijselijkheden van de strand te land en ter zee in zich verenigden. De soldaten doorwaadden dicht achter elkaar de kanalen met het water tot de lippen. Ze werden bedreigd door de vloed, gegeseld door de regen en van de oevers met kogels begroet. De paarden en het geschut zakten diep weg in het slijk en de gewonden werden meegesleurd door de vloed of levend in de weke bodem begraven. De lucht weergalmde van een mengelmoes aan talen: Duits, Spaans, Italiaans, Vlaams en Waals. Fakkels verlicht ten nu en dan de grote vuurroeren, de statige veder bossen, de vreemde gezichten en de bataljons leken op een fantastische lijkstoet. In feite was het de lijkstoet van de grote Spaanse monarchie die met slijk en vervloekingen bedekt lang zamerhand wegzakte in de wateren van Zeeland. Hij die zich aan een overdreven genegenheid voor Spanje heeft overgegeven, moet om daar van te genezen, slechts naar Zeeland te gaan. Er zijn waarschijnlijk nooit twee volken geweest die een zo'n groot aantal goede redenen hadden om elkaar met al de kracht van hun gemoed te verfoeien en die goede redenen met grote woede hebben doen gelden. Ik herinner me, om slechts een paar van de duizenden tegenstellingen te noemen, wat voor indruk het op me maakte hoe hier over Filips II werd gesproken. Een paar maanden daarvoor had ik aan de andere zijde van de Pyreneeën over hem horen spreken als de grote koning. Hier was verachtelijke tiran nog een zwakke benaming die men voor hem gebruikt. De boot kwam nu tussen het eiland Schouwen en het kleine eiland Flipsland en het duurde niet land voor we in de grote arm van de Maas aankwamen, de Krammer genoemd, die het eiland Overflakkee van de vaste wal scheidt. Het leek alsof ik over grote meren voer. De oevers lagen op geruime afstand en vertoonde nog steeds de aanblik van de oevers van de Schelde. Zo ver het oog reikte dijken en daarachter kruinen van bomen, torenspitsen, daken van verborgen woningen die aan het landschap een waas van geheimzinnigheid en verlatenheid gaven. Slechts hier en daar waar de oevers wat hoger zijn en een bres vormen in de onmetelijk bastions die de eilanden omsluiten, ziet men een kleine proeve van het Hollandse landschap: een beschilderde hut, een windmolen en een schuit die de openbaring schijnen van een geheim. Dit is een openbaring die de nieuws gierigheid van de vreemdelingen meer prikkelt dan bevredigd. Plots deed ik toen ik de voorsteven van het schip naderde, daar waar de plaatsen voor de derde klasse zijn, een zeer aangename ontdekking. Er bevond zich een gezelschap boeren, mannen en vrouwen, die op de Zeeuwse wijze gekleed waren. Ik herinner me niet van welk eiland ze waren. Feit is dat de klederdrach ten van eiland tot eiland verschillen, zoals de dialecten die het midden houden tussen Hollands en Vlaams welke talen zo weinig van elkaar verschillen dat ze slechts als tongvallen van een taal aan te merken zijn. De mannen waren allemaal op dezelfde manier gekleed. Ze droegen een ronde vilten hoed met een breed geborduurd lint; een nauwsluitende buis van donker laken die zeer kort is en nauwelijks de flan ken dekt en van voren open is zodat het op een soort vest lijkt. Deze is groen, geel en rood gestreept en over de borst gesloten met een rij zilveren knoopjes die zo dicht op elkaar staan als de schakels van een keten. Daarbij een korte lakense broek van de zelfde kleur als de buis om het lijf gesnoerd met een gordel waarop twee kolossale knopen van gedreven zilver prijken. Voorts een rode das en wollen kousen tot aan de knie. In één woord, enigszins als geestelijken van de gordel naar beneden en als harlekijns van de gordel opwaarts. Een van hen had als knopen kleine muntstukken wat gebruikelijk is. De vrouwen droegen een hoed van stro in de gedaante van een afgeknotte kegel, zeer hoog, wat gelijkend op een omgekeerde melkemmer. Aan de hoed fladderden brede blauwe linten en daarbij een donkerkleurig jak dat op de borst openstaat zodat een wit geplooide doek zichtbaar is. De armen zijn vanaf de elleboog onbedekt en twee enorme gouden of ver gulde oorsieraden van buitensporige vormen steken naar voor tot voorbij de wangen. Hoezeer ik ook mijn best deed om te doen als Victor Hugo als hij op reis is en alles met stomme i6 Zeeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2007 | | pagina 20