Ach, dat kon niet goed zijn, zei ze tegen zichzelf. De klok moest een keer te veel geslagen hebben. Ze keek in de etalage van een klokkenmaker, waar alle klokken keurig vier uur aangaven. Zie je wel, dacht ze en besefte toen dat er op dit adres geen klokkenmaker gevestigd was en er in de etalage kinderspeelgoed hoorde te staan. Na nog een blik wist ze zeker dat ze deze winkel nooit van haar leven had gezien. Hoofdschuddend liep ze door. De zaak van de klokkenmaker moest nieuw zijn. Daar, daar had je het magazijn van Den Boer, daar op de hoek, waar ze pennen en inkt en briefpapier verkochten. Nee, daar hoorde het magazijn van Den Boer te zijn... Ze kwam tot stilstand. Keek om zich heen. Onder het luiden van de klok had de stad zich omgedraaid. De veranderingen waren niet groot. Er was geen sprookjeswereld voor haar opengegaan. Het paleis van marmer en ivoor ontbrak, evenals de elfenhofhou ding. De stad zag eruit als een gewone provinciestad. Alleen was het niet haar stad. De straat had niet die lichte kromming die de Lange Delft wel had. De winkels verkochten speelgoed en snoepgoed dat geen kind van de goedheiligman zou willen krijgen. En de mensen... Tussen de voorbijgangers, ontdekte ze geen enkel bekend gezicht. Het waren dienstmeiden, sjouwers, boodschappenjongens, dames, boerinnetjes en kinderen zonder naam. Alledaags in hun winter kleren, sjofel of deftig, maar angstaanjagend door hun vreemdheid. Hun afschuwelijke vreemdheid. Zonder te beseffen wat ze deed, nam ze haar hoofd in haar handen en staarde ontzet naar die nieu we, onbekende wereld, haar mond open als iemand wiens schreeuw door niemand werd gehoord. De mensen liepen langs haar heen zonder haar op te merken. Er was niemand die vroeg wat haar scheelde, niemand die hulp aanbood. En ze wilde niet om hulp vragen Ze zullen denken dat ik gek ben, hield ze zichzelf voor. Gek. Lieve Heere, was dat niet wat je mankeerde als je van het ene op het andere moment je eigen stad niet meer herkende? Krankzinnigheid. De angst kwam aanrollen als een golf zwart water die boven alle andere golven uitrees. Ze begon te ren nen. Ze moest veilig land zien te bereiken voor hij op haar stuksloeg. Lukraak sloeg ze de ene straat na de andere in, hopend dat haar om de volgende straathoek iets bekends zou wachten. De tram. De kramen van de donderdagse markt. Een brug. Een gracht. Maar elke straat was op een sluwe, subtiele manier onbekend en geen enkele straat bracht haar thuis. Uiteindelijk was ze op een huistrap gaan zitten en had de angst over zich heen laten rollen. Ze had haar gezicht in haar handen verborgen om de stad niet meer te hoeven zien. En het was duister geworden. Toen ze haar gezicht weer ophief, hing de avond schemer tussen de huizen. De torenklok sloeg zes maal. Ze was te laat, zelfs te laat voor verontschuldi gingen. Maar de sluier voor haar ogen was verdwe nen, al drong dat niet ogenblikkelijk tot haar door. De slagen van de klok, klonken vertrouwd na in haar oren. Ze keek omhoog en zag de klokkentoren die haar 's morgens wekte als het tijd was om het fornuis te gaan zwarten. Overweldigd door dankbaarheid liet ze haar hoofd opnieuw in haar handen zakken en huilde en dankte en bad dat dit nooit meer mocht gebeuren. Het was opnieuw gebeurd, niet één, niet twee maal, maar wekelijks, dagelijks, met een grimmige regel maat. Het ene ogenblik klopte ze een ei met een garde, het volgende ogenblik had ze een stoffer in haar hand die eruitzag als een stoffer en zelfs voelde 20 Zeeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2007 | | pagina 24