als een stoffer. Haar mevrouw had gescheld en in het boudoir had ze een haar volledig vreemde dame aangetroffen, met de ronde, blote armen van een Arnemuidse vissersvrouw. Als een mens die een oog of een hand verloren heeft, had ze met haar gebrek proberen te leven. Voor ze aan het maken van een beslag begon, had ze al haar benodigdheden klaargezet en zich hun plaats op de keukentafel ingeprent. Zo wist ze dat de kan melk daar achter de boter een kan melk bleef, al woog hij in haar hand als een pond bloem. Ze verkreeg er een zekere handigheid in, maar die handigheid nam de afschuw en ontsteltenis niet weg, elke keer als de wer kelijkheid voor haar ogen veranderde als de patronen van het zand op het strand van haar geboorteplaats, overgeleverd aan wind en stroming. Naar haar geboorteplaats keerde ze terug na zes jaren van verloren strijd in de stad. Vier mevrouwen hadden haar naar het Tehuis voor dienstboden teruggestuurd - 'een onbetrouwbare meid, vol dwaze grillen, en een droomster' - en uiteindelijk wilde niemand haar meer hebben. Ze keerde terug naar het huis waar haar ouders ooit gewoond hadden en trok in bij haar zuster, als een oude vrijster of een vrouw waaraan een andere smet kleefde. Haar krankzinnigheid bleef natuurlijk niet lang geheim in het dorp1. Ze verdwaalde er op weg naar de waterpomp. Ze sprak badgasten uit Pruisen aan of het de kleine kinderen van haar zuster waren. Ze zwierf langs open keukenramen en villaserres, haar verwar ring zichtbaar voor iedereen. Het ophouden van de schijn was te vermoeiend geworden en ze had zich geschikt in haar rol van dorpsgekkin. Het dorp had zich op zijn beurt geschikt, gewend als het was aan krankzinnigen van een hoger stand: de bezoekende zenuwzwaldcen en kunstenaars die de lucht, het water en het licht van Domburg zochten. Onder hen had ze enig medeleven gevonden, al was dat medeleven soms een excuus voor nieuwsgierigheid geweest. Een kunstschilder met een verlamd been had gevraagd of ze engelen en heiligen zag. De knijpdok ter uit Villa Irma had aangeboden haar te masseren, om krankzinnigheid toe te voegen aan de lange lijst van ziekten die hij genezen kon. Ze had geweigerd, al wist ze van zijn bereidheid naast zijn adellijke patiën ten ook eenvoudige Domburgers te behandelen. Hij begreep haar kwaal niet, had geen vermoeden van wat ze zag, net als de kunstenaars die haar een zieneres noemden. Niemand begreep de kale gruwel van een werke lijkheid die vloeibaar was als water en elke zekerheid onder je voeten wegspoelde. Geen engelen. Geen enkele heilige uit het katholieke bijgeloof. Zelfs geen goddelijke stem die schiep met Zijn Woord. Haar visi oenen -als het visioenen waren- toonden haar enkel de broers en zusters van haar eigen wereld, werelden waarin ze onherroepelijk verdwaalde, keer op keer. De boodschappenrondes die ze in het begin onderno men had om zich nuttig te maken, waren zwerftoch ten geworden. Ze had zich erbij neergelegd en vond zelfs enige troost in het zich laten meevoeren door de stroom. De zee en de hemel die zij aan het eind van de dag vond, hadden zulke vreemde kleuren dat de kunstenaars er hun ogen voor over hadden gehad om ze één keer te mogen schilderen. Oranje slangen van licht wonden zich tussen grijze wolken door. Een duisternis dieper dan die van de nacht steeg op uit zee en sloeg zijn vangarmen uit naar de kleine, dappere badkoetsjes die door zomerhemelblauwe paarden naar de horizon werden getrokken. Dit was het enige sprookjesachtige beeld dat haar ogen haar gunden en ze was ervan gaan houden, de zee onder de avondhemel. Daarom liep ze op een dag aan het eind van het seizoen, toen de koetsjes, de strandstoelen en de zandkastelen van het strand ver- 21 Zeeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2007 | | pagina 25