dwenen waren, de houten duintrap af, naar het natte
zand dat door het opkomend tij overspoeld werd. Daar
was ze blijven staan en had op de vloed gewacht.
De stroming had aan het zand onder haar voeten
gezogen en het naar het strand gespoeld, en weer
terug. Wolken van zand warrelden om haar benen.
Haar hakken zakten steeds verder weg in de bodem.
Het water steeg.
Hier op de grens van land en water was alles vloei
baar. Het land loste op in de zee. De branding zweep
te het water op tot in de hemel. Werelden stroomden
in elkaar over.
Ze voelde zichzelf langzaam, als het zand, oplos
sen in het water. Net als de werkelijkheid had ze geen
vaste vorm en als het tij weer af zou gaan, zou er van
haar lichaam niet meer over zijn dan wat schuim dat
op de golven dreef. Ze accepteerde het als een bevrij
ding. Met gesloten ogen en gevouwen handen wachtte
ze op de golf die haar overspoelen zou.
Zuster Filius veegde haar handen af aan haar blauw-
geruite werkschort. Het was nooit prettig een patiënt
voor te bereiden op het verlengde bad, niet voor de
verpleegster en niet voor de patiënt. De opgedrongen
intimiteit was voor beiden pijnlijker dan de worsteling
die eraan vooraf was gegaan. Maar het was absoluut
noodzakelijk het lichaam van de patiënt in te vetten
om verwekingen te voorkomen. Zuster Filius onder
wierp de oude, witte huid van de vrouw aan een snelle
laatste inspectie. Voor zover ze kon beoordelen had ze
haar werk goed gedaan.
'We zijn klaar, Sientje,' zei ze geruststellend.
Ze had gemerkt dat de vrouw het prettig vond om
zo aangesproken te worden. Misschien herinnerde het
haar aan de jaren dat ze in Middelburg als dienster
had gewerkt, de jaren dat ze jong en bij haar verstand
was geweest.
De vrouw liet zich gedwee in het bad helpen.
Alleen de aanblik van het water had haar al rustig
gemaakt. Zuster Filius was er zeker van dat een lang
durige onderdompeling haar goed zou doen. Het was
bekend dat het warme water een kalmerende invloed
had op onrustige patiënten. Ze bevestigde het span-
zeil over het bad, zodat de patiënte er niet zelf uit
zou kunnen stappen om de-hemel-mocht-weten wat
te doen. Enkel haar hoofd was nu nog zichtbaar en
zoals elke keer als ze een patiënt in het bad zag, werd
zuster Filius herinnerd aan de vlinderpoppen die haar
broer in zijn jongensjaren had gezocht, om ze open
te snijden met zijn zakmes. Hij had er geen rupsen
en ook geen vlinders in gevonden, maar een vormloze
massa die noch het één, noch het ander was. Bij het
eerste bad dat ze had voorbereid, was ze bang geweest
de patiënt in eenzelfde toestand aan te treffen. Ze
moest er nog om lachen.
Een half uur lang zat ze bij de patiënte om erop toe te
zien dat ze rustig bleef. Het leek erop. Zelfs haar ogen
waren tot rust gekomen en volgden langzaam en aan
dachtig iets dat zuster Filius niet kon zien en waarvan
ze zeker was dat het ook niet bestond.
De vrouw was naar Vrederust gestuurd door
haar familie, nadat ze zich in zee had proberen te
verdrinken. Op advies van de geestelijk verzorger in
het observatiepaviljoen was ze op de afdeling van de
halfrustige patiënten geplaatst. Op haar zwerfdwang
na, was ze een gemakkelijke patiënte geweest. Tot ze
tijdens de bijbellezing plotseling een toeval had gekre
gen.
Zuster Filius schudde haar hoofd. Je wist het nooit
met ze, die vrouwen. De bijbellezing zelf kon niet de
oorzaak zijn geweest. De teksten werden altijd met
zorg gekozen, met het oog op de melancholische
patiënten. Ditmaal was het, als ze het zich goed her
innerde, over de man gegaan die zijn huis op zand
bouwde en hoe zou een mens daarvan overstuur kun
nen raken?
Ze hoorde het water zachtjes tegen de rand van
22 Zeeuws Tijdschrift