Door F. Bordewijk De aanblik van Hulst Het stadje ligt genoeglijk in de vette zeeklei van oos telijk Zeeuws-Vlaanderen. Het bezit van alles voor de minnaar van het schilderachtige: een oude kerk, een poort, wallen met een wiekenmolen, een plein, aar dige huizen. Het is geen dood of stervend complex, en intermitterende transfusies van nieuwsgierige vakantiegangers behoeven niet te trachten zijn leven te verlengen buiten de grens die de beschikking afbakent voor een woonplaats gelijk voor een schep sel. Het stadje Hulst is dit alles. Het is ook nog iets anders. Op een zomeravond, tegen het vallen van de scheme ring, fietste een heel jong paar, Grada en Jan, over een kronkelweg in de richting van de stad. Zij kwamen uit het zuiden; zij waren enkele dagen eerder getrouwd, en zowel op de huwelijksreis als op zoek naar werk. Zij hadden slechts heel weinig bagage, elk een kleine koffer op de achterdrager, en een flinke som geld, over de twee koffers verdeeld. Om hen heen bevonden zich verre uitgestrektheden van bouwland en enkele eenza me hoeven. De hemel was donker door grote vochtige wolken; de vogels zongen niet meer. De graanvelden stonden aan weerskanten beeldstil, zover het oog door de stengels kon dringen aan de voet besprenkeld met het fel rood en blauw van het korenonkruid. Het enige wat zij vernamen was een brommen dat aankwam uit onbepaalbare hoek. Het geluid verdween soms geheel, en dan opeens trilde het ondanks de afstand voelbaar op hun trommelvliezen als de zoemtoon van een insekt dat pijlsnel de oorschelp nadert. Het kon geen vliegtuig wezen, want deze klank streek horizontaal over de aren, en mogelijk werd hij voortgebracht door een traktor, die ergens onzichtbaar nog laat oogstte en hun onverwachts zijn stem duidelijk toezond langs geleidende luchtlagen in de atmosfeer. Grada en Jan spraken reeds geruime tijd weinig; zij verlangden met een niet geheel stellig verlangen naar het eind van deze dagreis, naar Hulst. Terzijde zagen zij een platte wollc, ongelijk aan de andere. De hobbelige landweg lag voor en achter hen ver laten, maar werd nu geflankeerd door twee vormeloze bouwsels, één bij elke berm, die zij niet konden thuis brengen. Dichterbij zagen zij snel iets dwars over het pad kruipen: een bunzing, van de ene houtmijt zich verbergend in de andere. Het was het eerste leven dat voor hun ogen bewoog. Maar even verder ontmoetten zij een nieuw ade mend wezen, een volwassen stier, midden op het pad en hun met schitterende ogen de weg versperrend. Zij gingen tegelijkertijd langzamer, in twijfel hoe dit geducht probleem op te lossen, toen zij zagen dat de stier stond op een kleine stoppelweide, van de ver keersweg gescheiden door een dwarslijn prikkeldraad aan wankele stammetjes mijnhout, los in de bodem geslagen. Zij meenden zich inmiddels voor een andere opgave te zien gesteld, deze: dat de route op de stier 31 Zeeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2007 | | pagina 35