doodliep. Ook hier bedroog hun de schijn. Het pad
zwenkte met een scherpe hoek vlak langs, en even
later hadden zij het graangewas achter zich en aan het
eind van een onmetelijke boomloze vlakte lag Hulst.
De wolk breidde zich als het naaldenscherm van een
donkere ceder over de stad en werd gevoed uit een
bron die van hier gezien nauwkeurig in het midden
moest liggen. Daar steeg een stam van rook welks
onderzijde rossig glansde, maar die hoger-op kool
zwart was tot hij, zich statig spreidend, zijn diepste
zwart van lieverlee verloor. En het was tevens onmis
kenbaar dat de duidelijker geworden gromtoon kwam
uit die stad, uit dat middelpunt.
- Willen we even afstappen? vroeg Grada. De plot
selinge zekerheid het doel nu gemakkelijk te zullen
bereiken deed haar haar moeheid gevoelen. Ze zetten
zich aan de kant van het pad. Er viel wijd en zijd geen
enkele verhoging te bekennen. Ze zaten zomaar op
een klein randje verdroogd gras dat de berm vormde,
de voeten in een droge grep die weg en bouwland
scheidde. Jan trok de laatste boterhammen uit zijn
zak, en na het korte maal sloegen zij de armen over
eikaars schouders en brachten hun hoofden samen.
Aldus zaten zij een tijd, stil en kuis, omgeven door
ver, maar machtig brommen van motoren, dat thans
langs de ganse kim zijn cirkel scheen te trekken. Met
de wangen aaneengevlijd keken zij in de richting van
het duisterend zuiden. De fietsen vrijden evenzo roer
loos, maar staande, een paar meter verder. De jonge
mensen namen niets in zich op dan elkander.
Een nieuw geluid verbrak de eentonigheid. Het
naderde zeer snel. Een grote haas galoppeerde hun
dicht voorbij in een kaarsrechte lijn. Er hing nog wat
stof, opgeworpen door zijn lopers, toen hijzelf in het
grauwen was verdwenen. Zij kwamen overeind en
waren verbaasd tegen het noordwesten de stad te zien
beplant met talloze avondlichten.
- Kijk eens, zei Grada, het licht van de arbeid. Zij
reden verder en merkten toen dat er een zwakke wind
was opgestoken. Hij duwde hen in de zijde en gaf
geen hinder. De cederkroon, nu eens te linker, dan
te rechter, naar de voeging van het pad, werd allengs
herschapen in een reus van een zeeden, de gehele
naaldenmassa wijzend naar één kant. De gloed aan
het onderste van de stam begon vuriger te blinken.
Grada en Jan deden de fietslampen branden zon
der welke zij het pad nauwelijks meer hadden kunnen
onderscheiden, maar het leek nu rechtgetrokken, het
liep evenwijdig aan een primaire weg, het werd daarin
opgenomen, en over een betegelde strook naast de
betonplaten ging het zonder omwegen op de stad aan.
Het gonzen nam toe in kracht, het kunstlicht werd
sterker, maar scheen hun allengs hoger gelegen dan
zij hadden vermoed.
Het was thans volslagen duister op het land rond
de stad en daar het menselijk oog de afstand tot een
lichtbaak in de nacht altijd veel te lang schat, reden
zij, aleer het recht te beseffen, door een wijde poort,
gebroken in hoge aarden wallen, een poort, waar
boven zich rijen lampen uitstrekten en die door veler
lei schijnsel daarachter niet volslagen donker was.
Onmiddellijk na de poort sloeg de betonbaan zij
waarts uit en omhoog, zodat zij stevig moesten trap
pen; maar zij hadden de wind nu in de rug. Even later
reden zij op de wallen zelf, een koninklijke verkeers
weg tussen twee rijen brandende lantarens op monu
mentale gietijzeren palen.
- Ik heb verkeerd geraden, zei Grada. Het zijn niet
de lichten van de arbeid, maar die van het welkom.
Jan zweeg. Een gevoel van onbehagen had hem even
bevangen, doch zijn gemoedsrust won het alweer.
- Hoorde je dat geluid bij de poort? vroeg Grada.
- Neen, ik heb niets bizonders gehoord. Alleen die
eeuwige bromtoon. Maar dat valt toch mee.
- Het was iets anders. Een geluid van knarsen en
tegelijk van ruisen. Wat zou het kunnen zijn?
- We zullen het dezer dagen wel ontdekken.
De heirweg, omlijst door de parade in rust der lan
tarens, ging met een regelmatige booglijn hoog om
de samentroeping van gebouwen. Hij scheen de hele
stad te omvatten in een cirkel of een ellips van aarde
en schijnsel. Hij verdeelde zich. Een zijweg, even
breed, doch schaarser bezet met lantarens, wees in
glooiing omlaag, naar de bebouwde kom. Zij kozen
deze, daar zij zochten naar een hotel.
Aan de voet van de wal nam de straat van hobbel
keien aanstonds een eigen richting, en het was de
reizigers na de lichtzee daarboven hier onwennig in
de donkerte. Evenwel bleek, nadat hun oog zich had
aangepast, de straatverlichting ook hier voldoende.
Zij gingen op goed geluk, menend in het stadje
bezwaarlijk te kunnen verdwalen, en na een tocht, die
32 Zeeuws Tijdschrift