planten, als dwergceders en Peruaanse slangebomen.
Het wemelde van kleine fraaie perken met asters en
dahlia's; tegen het einde ontdekten zij nog een klein
plateau kandelaar-kakteeën, en in het midden het
marmeren beeldje van een kind leunend tegen een
scheepsanker.
Zij blijven aan deze zijde van het grote water, er
zich steeds verder van verwijderend. Het hameren
was hier ook niet meer hoorbaar. Grada had de over
zijde willen onderzoeken, doch zij verkoos niet zich
aan een weigering bloot te stellen. Overigens was
zij er zeker van dat ook ginds de ambivalentie zou
heersen. Want Hulst werd haar steeds duidelijker
ambivalent. De stroom deelde de massa der huizen,
en moest de wallen doorbreken, op twee plaatsen; ook
zonder aanschouwing eiste dat de rede. Met dat al
vormde de stroom geen scheiding; hij werd niet alleen
vele malen overbrugd, hij was zelf een brug, en wat
men hier ervoer moest men ook ginds ondervinden,
klaarder slechts, omdat het eigenlijk hart van Hulst
lag over het water. Het ambivalente spreidde echter
grillig door de stad; men kon niet precies bepalen
waar het ene karakter eindigde en het andere begon.
Grada wist dat zij door beide werd aangetrokken. Jan
beleefde vreugde aan de gelantarende vestingwal, aan
de kerk, aan het logement Ernst, aan het park, aan de
oude pakhuizen, dit laatste reeds niet onvermengd.
Zij, Grada, werd ook aangetrokken door dat andere,
dat Jan afstootte en angst inboezemde, datgene waar
aan zij geen naam kon geven, dat zij hoofdzakelijk
negatief moest omschrijven als niet-vriendelijlc, niet-
schoon naar gangbare maat, niet-gastvrij, niet-toe-
ristisch, niet-proper, niet-specifielc Nederlands, - en
waarin zij slechts twee positieve elementen had kun
nen onderkennen: het eeuwigdurend zoemen en de
van een middelpunt uitstralende energie.
Voortgaande waren zij gekomen bij de toegangs
poort van de avond van gisteren. Daar stond een
reus van een molen op de wal met snel wentelende
wieken, en waarin het knarste en ruiste. Hier, aan de
grens der bebouwde kom, brak opeens weer het ande
re gelaat door van de stad Hulst; de centrale energie
voedde ook de arbeid van dit bouwsel. Beiden voelden
het, en Jan trok het meisje mee naar het hotel. Het
gesprek dat juist op gang was gekomen stokte. Regen
begon na lange dreiging te vallen, maar het was niet
deze die de haast van Jan bepaalde.
Die avond beleefden zij in de volle eetzaal opnieuw
het aardbevingsgedreun; later, op de kamer, maakte
Jan zijn voornemen bekend. Hij schreef haar ook een
brief uit België, en vermeldde dat hij tijdens de trein
reis, nog op Zeeuwsvlaamse bodem, aan groot gevaar
was ontsnapt. Behalve deze aanduiding liet hij haar in
het ongewisse.
Werf I. Hulst
Grada verhuisde op de avond van Jans vertrek in het
logement naar een andere kamer, met één bed. De
ochtend daarop was zij vroeg gekleed en stapte na een
vluchtig ontbijt resoluut naar de binnenstad. Op een
plattegrond had zij nagezien hoe zij het snelst bij het
centrum aan de andere oever kon komen. Met rode
lijnen was daarin het periodieke verkeer getekend van
autobussen door de plaats zelf en van de plaats naar
de ommelanden. Het greep om zich heen; het strekte
naar alle kanten zijn grillig geknakte insektepoten
uit, helder rood van sterk pulserend slagaderlijk ver-
keersbloed. Maar Grada wilde lopen, naar de raggen
brug, en deze over. Toen zij buiten kwam stond reeds
terzijde van de deur de logementhouder Ernst, en het
was als las hij haar voornemen uit haar gespannen
houding en als keurde hij deze goed. Hij zei niets,
maar knikte even.
Onder een somber uitspansel trad Grada voort,
maar zij was zeer opgewekt en aan Jan dacht zij wei
nig. De levenskrachtige herfstwind vulde haar longen
met het atmosferisch gas tot zij bol stonden als bal
lons. Er gaat niets boven de wind van dit seizoen,
dacht Grada; hij pompt ons vol wintervoorraad.
Nu was zij bij het gelcoolteerd hek en de smalle
voetbrug. Zij beklom deze in rappe vaart, maar even
boven de top der boging hoorde zij in haar rug een
schel ratelend belsein, heel kort, en tegelijk voelde
zij onder haar voeten een onzekerheid gelijkend op
de onzekerheid van voorwerpen tijdens het avondlijk
dreunen in de eetzaal van het hotel. Dit gevoel had
nochtans een andere oorsprong. De brug scheurde
open, een groot schip kwam toegevaren, en zij
zweefde, zich aan de leuning vastklemmend, naar
de overzijde. Zij was in het minst niet bevreesd; zij
glimlachte, en het leek haar een voorbestemming; het
was als een plotselinge, bekoorlijke bezieling van het
37 Zeeuws Tijdschrift