levenloze, een wederopstanding uit de dood, een uit nodiging tot, een hulp bij het bereiken van haar doel. Want haar doel lag in de spleet. En toen de brughelft gemeerd was aan de hier ook smalle kade liep zij haar luchtig af, deed één wijde pas over het water, en stond op vaste grond. Onmiddellijk ging zij links verder. De herfstwind blies haar boorde vol straffe koelte. Het water in de diepte met zijn mil joenen kleine golven van ertsglans zette, noordwaarts trekkend, zijn vinnen driftig tegen de wind op. Aan de andere oever stonden de bouwsels al in de rivier; daar was geen kade meer; en waar zij liep was ze eng geworden, zodat twee personen elkaar amper konden voorbijgaan. Het ratelen van hamers trok op de effen, zware grondtoon van het zoemen meer en meer een kubiek op uit klankstenen gemetseld. Grada liep nu behoedzaam voort. Het was niet de diepgelegen stroom, zo vlak onder haar en zonder borstwering, die drong tot voorzichtigheid, - het was iets anders, het was iemand. Een gekoolteerd hekwerk stelde zich ook hier in de weg, maar het bestond in hoofdzaak uit een deur van ijzeren spijlen; de deur was open, en in de deur bevond zich een zwaar mans persoon. Hij stond met de mg naar haar toe, en zij herkende hem dadelijk. Toen werd Grada op een bizondere wijze helderziend en tegelijk helderwetend, en met snelle opeenvolging vormden zich in haar hersenen drie beelden. Het eerste was dat zij deze man door de kleding, door vel, spieren en knoken heenzag tot het binnen ste: een rood, langzaam en zwaar popelend verkeers plein, ietwat links, en vandaar zich vertakkend in gril lige kanalen en kanaaltjes, robijnrood en granaatrood dooreengestrengeld, de levende plattegrond van het verkeer der stad. Het tweede was dat zij Jan voor zich zag, vluch tend langs Hulst, langs deze man, met de galop van een haas, - dat zij, ditmaal door de man heengedron gen en vóór hem (hoewel hij zich niet omkeerde), hem zag met het geweldig fonkelend oog van een stier op haar pad, - dat zij zichzelf zag met het geluid loos glijden van de bunzing uit de ene veiligheid naar de andere, uit logement naar werf Het derde was dat zij nog zonder de woorden in kleine witte letters boven het hek te hebben gelezen wist dat hier het areaal aanving van de werf I. Hulst, dat in de poort de eigenaar stond en Hulst was geheten. En nog verder zag zij, tot in het bevolkings register op het stadhuis; zij sloeg het op; zij las zijn doopnaam, Ismaël, zijn geboortedatum, de namen van zijn ouders. Ten slotte las zij, aan de overkant van het plein, in het kerkregister van de konsistorie- kamer, wederom zijn naam; zijn geloof was ortodox- protestant. Het leek onmogelijk dat hij haar had horen aan komen; niettemin maakte hij een weinig ruimte tus sen zichzelf en kaderand voor haar vrij, en zij kon, haarscherp tredend over de neg der beschoeiing, pas seren. Thans had ze zijn gelaat kunnen zien, maar ze keek niet om. Ze stond voor een ander probleem. Vlak voor haar voeten werd de kade ter lengte van anderhalve meter onderbroken door de zwarte spleet. Zij keek erin. Haar blik steeg langs hoge wanden baksreen, zwart en vochtig glinsterend. Een diep, draaglijk geluid van loeien en roffelen vulde de koker. De ldotsende stroom drong erin door zover zij kon kijken, maar ver was dat niet. Hoe zij er toen in slaagde zich in de kloof te wer ken zou zij nimmer hebben kunnen uitleggen. Zij moest zich wel hebben geklampt als een bergtoerist aan uitsteeksels voor hand en voet, en na een korte wijl werd haar tastende arm gegrepen. Zij vond beter voetsteun, klom over een kozijn, en was in een laag vertrek. De oude vrouw die haar uit de netelige positie had bevrijd hield haar arm nog vast. Vervolgens gleed haar hand neer tot de hand van het meisje, de linker, opende deze, keerde de palm in het licht en las met zwijgende aandacht de lijnen. Voorheen zou Grada licht spottend aldus met zich hebben laten doen, doch hier was voor ongeloof geen plaats. Zij kreeg een kaart met de letters I. H. en stak deze bij zich. Van nu afhad, zonder dat ze het wist, haar houding het zelfbewuste verloren. Zij was er een geworden van wie men het afleest dat er iemand boven hem staat. Het verder verloop van de dag was hoogst onduide lijk. Zij werd door een andere vrouw geleid langs een stijgende gang, en toen geplaatst voor een vierkant, klein glasloos venster. Zij keek in de spleet. De bodem liep op en desgelijks liepen de zwarte muren. Het 38 Zeeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2007 | | pagina 42