water reikte niet meer tot hier; ze zag zijn laatste kab
beling ter linkerzijde in de verte. Het was in de spleet
minder donker dan zij zich had voorgesteld. Voor wie
in het daglicht stond niet waarneembaar hing er de
standvastige lichtgroene schemering als van kwiklam
pen die, zelf achter een hoek verborgen, in de zijstraat
hun schijnsel verstrooien. Het licht was, ofschoon het
de hele steeg moest vullen, niet krachtig genoeg om
Grada's jonge ogen te doen onderscheiden wat daar
verderop, daar hogerop geschiedde, waaruit het trom
melen Monk van staal tegen staal en het gesmoord
zoemen van reeksen omkaste motoren.
Het had geen nood. Zij viel dadelijk in met het
ritme van de arbeid, zonder vraag naar de betekenis;
er stond immers iemand boven haar. Haar trekken
vertoonden in weerwil daarvan niet, of nog niet, dat
half uitgewiste van die van Ernst, hetwelk, meer dan
onpersoonlijk, door het vage vraagteken tot boven
persoonlijkheid werd geadeld. Ernst was reeds ver op
de weg van het verlies der eigen individualiteit in die
van een ander, Grada was dat geenszins en kon het,
tenminste vooreerst, niet wezen. Het moest wel het
gevolg zijn van haar jeugd, die aarzelde aan de poort
der nieuwe leerschool, alle innerlijke aandrang ten
spijt. En zonder het te beseffen vond zij deze houding
bevestigd in haar omgeving, want allerwegen han
delde hier de vrouwelijke jonkheid.
Zij keek nogmaals door het glasloos raam en zag
overal de hoofden van jonge vrouwen, van meisjes,
van vrouwelijke kinderen. Haar plaats was aan de
onderste vensterrij, en zij kon met de hand diep
omlaag reikend de vochtige zandbodem betasten van
de spleet. De meisjes naast haar, en die naast dezen,
en aldus voort zover het oog kon gaan, bevloerden
de bodem met geschilde balkjes mijnhout, zuiver
passend in de breedte der steeg en van cilindervorm.
Geheel in de hoogte schenen de stammetjes op maat
te worden gezaagd, daaronder geschild, daaronder
op andere wijze te worden bewerkt, steeds nauw
keuriger cilindrisch geslepen, en ten slotte kwamen
ze in hun definitieve vorm bij haar en moesten zij
en haar genoten der benedenramen er de zandvloer
mee beleggen tot een aaneengesloten geheel. Het
hout was vochtig koel in haar handen en geurde
naar hars en de andere, de verborgen sappen van het
levende bos.
Onderwijl praatten, lachten en zongen de hoge
stemmen aan alle kanten rondom haar, en ze moest
onweerstaanbaar meedoen. Het arbeidsgerucht daar
uit de verre hoogte was dermate meesterlijk geïnto-
neerd dat de menselijke stem er gemakkelijk de weg
in vond. Ze was dadelijk opgenomen in de vrolijke
werkgemeenschap neven haar, boven haar, over haar.
Men kende al haar naam; er werd Grada geroepen, en
ze riep terug.
De stammetjes daalden niet steeds in loodlijn
langs de muren, van hogere hand gereikt naar lagere,
- zij werden ook vaak overgestoken, horizontaal en
diagonaal in een spel van guitige onschuld. De steeg
leek vol nukkig schietende spoelen, lichtgroen in
het groenige gaas der onzichtbare kwiklampen. Het
stortebed van hout klom en klom, maar aldus dat het
in effen glooiing helde naar het water. Daarom rukte
het vrouwvolk van lieverlede voort naar de naaste,
iets hoger gelegen ramen, de ene helft gaande links,
de andere rechts. Dit geschiedde telkens op een kort
fluitsein en onder grote vrolijkheid. Waar het bed
begon wist Grada niet, doch zij zag aan de wanden dat
het steiler rees dan de steeg zelf.
Zij wist evenmin hoeveel uren zij werkte, toen het
fluitsein opnieuw Monk, lang ditmaal en Memmend.
Haar werd haastig beduid een luik naast het venster
voor te schuiven en zich terug te treMcen tot het eind
van haar kamertje. Een laatste blik wierp zij nog op
het hechte, gave bed. Toen lcwarn er een dreunen
en sidderen, niet weer te geven, niet voor te stellen.
De luiken werden haastig teruggerold. Daar lag wat
dertig tellen eerder het bed was geweest, ingezakt,
één vuurzee, rap geblust door macht van waterstralen
uit de vensters. Scherpe rook wentelde zich met
balen opwaarts en drong opzij de kamertjes binnen.
Eensklaps viel dat zoemen en roffelen weer in, ein
deloos hoog boven het knappen, knetteren, sissen
van de brand. Het geluid van de arbeid, onmenselijk,
onoverwinnelijk: de spelen gaan door. Te half tien die
avond zette Grada zich hongerig aan het maal in het
logement.
De vlootschouw
De mens konldudeert uit wat hij met zijn kostbaarst
zintuig, het oog, verwerkt tot samenhang. Er is
samenhang van onderplaneten met planeten, van
39 Zeeuws Tijdschrift