werd een eiland en steeds grotere delen van Zeeland raakten onder invloed van het oprukkende zeewater. Maar tot het Land van Saeftinghe reikte het zeewater toen nog niet. Zoetwater zorgde daar voor een dras sige bodem met als gevolg dat er in de lage depressies tussen de zandopduikingen een dichte vegetatie van berken, elzen en riet ontstond. De afgestorven resten van die plantengroei hoopten zich op tot een dikke veenlaag. Niemand waagde zich in dit ontoegankelijke zompige moeras met vele waterpoelen. Pas in de elfde eeuw, toen brak water door de getijdenbeweging tot in het Land van Saeftinghe doordrong, kwam er een einde aan de veengroei. De zandruggen en veenpak- ketten werden nu periodiek overstroomd waarbij door het vloedwater kleiige en zandige sedimenten werden afgezet. Ondanks de onherbergzaamheid van de desolate vlakte dateren de eerste sporen van bewoning al uit de negende eeuw. Het ging om Friezen die via de Schelde het gebied introkken en er hun vee, vooral schapen lieten weiden in de begroeide venen en schorren. Op de veengronden bedreven ze ook wat akkerbouw, voornamelijk roggecultuur. Deze vorm van akkerbouw was mogelijk bij ontwatering van de drassige bodem. Aanvankelijk gebeurde dit op natuur lijke wijze via de in het veengebied aanwezige kreken. Later gingen de landbouwers over tot een efficiëntere afvloeiing van overtollig water door het graven van sloten. De middeleeuwse bewoners namen eerst de hoger gelegen, dus droogste plaatsen in. Dat waren de indertijd hoger liggende veeneilandjes, maar vooral de zandruggen. Toen het veen steeds meer ging inklin ken en er daardoor een inversie van het reliëf optrad, vestigde men zich vooral op de kreekruggen. Het ging om alleenstaande hoeven, primitieve optrekjes met woning en stallen. Deze simpele bebouwing ging doorgaans niet langer dan hooguit enkele jaren mee. Bij herhaalde verbouwing kwam de woonplaats hoger te liggen en deze breidde ook langzamerhand uit. Mettertijd groeiden sommige van die alleenstaande hoeven uit tot dorpen. Het Land van Saeftinghe was toen nog niet door dijken beschermd. Kreken en geulen die in verbin ding stonden met de zee gaven bij storm het water vrij spel. Op kleine ophogingen wonen bleef dus voorlopig nog noodzaak. De spreiding van de alleen staande hoeven geeft ons een beeld van het isolement waarin de eerste bewoners oorspronkelijk leefden: onbeschut tegen storm en bij springvloed geheel of gedeeltelijk omgeven door water. In deze periode - drie eeuwen vóór de aanvang van stelselmatige bedijking en ontwatering - staken de kreekruggen nog hoog boven hun omgeving uit. Over die ruggen trokken de herders met hun kudden schapen steeds verder het gebied in. Geleidelijk aan ontstonden dan schapenpaden, waarover de moeilijk toegankelijke weidegebieden binnen bereik kwamen. Deze eerste wegen die als het ware 'gelopen' werden door de beweging van mens en dier, waren niet toevallig gesi tueerd. Het waren kronkelende verbindingen tussen verhevenheden die bestendig droog bleven, en de hoogten, die enkel bij springvloed onder water liepen. Gedurende eeuwen viel de mens nauwelijks op in het wijde landschap. Pas omstreeks 1200 start een rijk verleden van ontginning. De eerste concrete gegevens daarover zijn afkomstig van cisterciënzers die toen de streek binnentrokken. Hun abdijen, zoals Ter Duinen en haar dochterabdij Ter Doest, waren voldoende gefortuneerd om de financiële risico's van bedijkingen te dragen. Ze werden bovendien gesteund door de graven van Vlaanderen die zich intensief inzetten voor de aanwinst van nieuwe gronden in oostelijk Zeeuws- Vlaanderen. Daarnaast gingen ook particulieren zich voor het nog braakliggende Land van Saeftinghe inte resseren. Hun namen leven voort in de benaming van polders in het gebied zoals Frankendijk, waarvan de bedijker Frank van Borssele was, Vaernewijclcpolder, Speelmanspolder en de Polder van Namen, genoemd naar de grafelijke bedijker Jan van Namen. 48 Z eeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2007 | | pagina 52