Bij de bedijking begon men allereerst met het afdammen van de gevaarlijkste kreken. Dit gebeurde vooral op plaatsen waar schapenpaden met bruggetjes over de waterlopen liepen. De dammen werden er tot kleine kaden opgehoogd. Tegelijkertijd met de dam men kwamen de zomerdijken in het landschap. Het waren lage dijken, nog niet in staat om de hoge win terse vloeden te keren, maar die in de lente en zomer de beweiding van het achterliggende schorrengebied mogelijk maakten. Aanvankelijk bestonden de dijken slechts uit korte stukken. Pas in een later stadium werden stukjes dijk onderling verbonden en ontstond er een aaneengesloten zeewerende bescherming. Naar onze hedendaagse normen waren deze dijken uit de eerste helft van de dertiende eeuw gering van hoogte. Ze staken nauwelijks drie meter boven het maaiveld uit. Vanaf omstreeks 1400 werden bijna alle dijken in het gebied met ruim anderhalve meter opgehoogd. Doordat het gevaar voor overstroming oostelijk van de zandrug geringer was, waren de polders daar aanmerkelijk groter dan in het westelijk gedeelte. De Cijnspolder behoorde met een omvang van bijna 600 ha. tot de grootste middeleeuwse polders van Zeeuws- Vlaanderen. De aanleg van de eerste zeewerende dijken in het Land van Saeftinghe valt samen met de opkomst van de grootschalige middeleeuwse turfuitbating. Turf was overal te vinden in de zogenoemde moer- of veengron den van de streek. De veenlaag, waarvan de dikte vari eerde van een paar decimeter tot enkele meters, was er bedekt met een dunne laag slib. Op veel plaatsen lag de veenlaag zelfs rechtstreeks aan de oppervlakte. Met de groei van de Vlaamse steden vanaf de twaalfde eeuw werd turf uit de moergronden een belangrijk product. In voorgaande eeuwen was zoveel hout voor de bouw en verwarming gekapt, dat de over heid haar bezorgdheid uitsprak over de sterk slinken de oppervlakten bos. En grote hoeveelheden brandstof waren inmiddels niet enkel nodig voor individueel gebruik, maar ook voor de opkomende stedelijke industrieën, zoals textielnijverheid, bierbrouwerijen, steen- en pannenbakkerijen. Vandaar dat de graven, eigenaren van de veengrond in de kustvlakte, vergun ningen gingen verlenen voor het afgraven van turf. Deze vergunningen behoorden al spoedig tot hun belangrijkste bron van inkomsten. Een nevenaspect van de turfgraverij was de zout winning of'zeinering'. Daarbij werden eerst de lang werpige stukken afgegraven turf op stapels te drogen gezet. Vervolgens verbrandde men in zogenoemde zoutketen de gedroogde turfblokken tot as. De as, vermengd met zilt water, werd in pannen gestookt en leverde na verdamping witgrijze zoutkristallen op. Na reiniging bood dit zout van goede kwaliteit nieuwe mogelijkheden voor de conservering van vlees, vis en zuivelproducten. Daarnaast was zout onmisbaar bij ambachtelijke verwerking zoals leerlooierij en lakenbereiding. Het Saeftingher zelzout stond in de middeleeuwen hoger aangeschreven dan het Franse baaizout. Grootschalige ontginning van de moeren vergde de aanleg van een ingewikkelde infrastructuur voor de waterhuishouding. Af te graven gebieden werden, onder toezicht van moermeesters, ingedeeld in lang gerekte percelen van 35 meter breed en door sloten omringd. Drainering van de percelen gebeurde door een vernuftig systeem van grachtjes of moerleden, en getijdesluizen die door een sluiswachter bij afgaand water geopend werden en bij opkomend water geslo ten. De moerleden, waarvan de afmetingen minutieus vaststonden, mondden uit in hoofdwatergangen die op hun beurt in de kreken loosden. Voor de afvoer van turf en zout werden waterwegen of 'scipleeden' gegra ven. Ze verbonden het Land van Saeftinghe met de steden waar het materiaal als brandstof werd gebruikt, of met centra voor zoutbereiding zoals Hulst, Axel en Biervliet. Voor het vervoer van turf bestond reeds in 1286 een kanaal, de Lieve, tussen het wingebied en Hulst. Sinds 1315 verbond de Stekense Vaart Hulst met Gent, zodat men vanuit Saeftinghe grote hoeveel heden turf kon doorvoeren naar Gent, waar het vooral 49 Zeeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2007 | | pagina 53