Door Wim Hofman Garnaal De Franse dichter Francis Ponge heeft het in zijn bundel Le parti pris des choses over bewegende stok jes, komma's, en andere leestekens die over de wereld heen schuiven, als hij een garnaal probeert te beschrijven. Maar zijn garnaal beweegt, en de mijne ligt stil. Je zou het hooguit kunnen hebben over een dubbele punt. Dat zijn dan de oogjes van de garnaal die zich zojuist, onderin het water van het poeltje, tus sen de stenen en het zeegras, heeft ingegraven. Hij is niet alleen doorzichtig maar ook uiterst voorzichtig. Zichzelf ingraven deed hij snel, met een paar klappen van zijn staart die gemaakt lijkt van veren, maar het zijn de schoepjes, de schepjes waarmee hij behendig graven kan. Een wolkje zand stoof op daar, onder water. Meer niet. Toen had hij zichzelf al bedolven. Vliegensvlug zijn garnalen, ze behoren tot de snelste dieren van de zee en weten meestal gemakkelijk aan de scharen van krabben en kreeften en zelfs aan de vraatzuchtige bekken van veel vissen te ontsnappen. De oogjes van de garnaal hebben, als je ze als leeste ken ziet een bijzondere grammaticale betekenis. Je weet bij een dubbele punt dat er nog een en ander, een zin snede, een opsomming, een verdere verklaring of een uitspraak volgt, in elk geval dat er nog iets van belang moet komen. En daarom, en daarop wacht je dan. Ik weet waar hij zit. De stiekemerd lijkt in zand veranderd. Zijn moddergrijze oogjes steken, een beetje glimmend, net boven het zand uit, als kleine periscopen. Of hij mij nu ziet en of hij rondkijkt weet ik niet. Om met het blote oog te kunnen zien of de oogjes bewegen, is ondoenlijk. Maar er trilt wel iets, eerst behoedzaam, dan wat sneller. Met zijn lange antennes die niet alleen voelsprieten zijn, maar ook reukorganen tast hij, nee, strijkt en aait hij over het zand voor zich en rond zich heen. De bewegingen zijn behoedzaam, niet zo driftig en ritmisch als de ruitenwissers van een auto, onregelmatiger zelfs dan de armen van een beginnende koordirigent. Hij zoekt waarschijnlijk iets. En omdat hij misschien niets naar zijn gading vindt en teleurgesteld is en uiteindelijk toch van nature ongedurig is, springt hij opeens op, en weg, en is hijzelf binnen een fractie van een seconde onvindbaar geworden. Het is nu alsof hij in het geheel niet meer bestaat. Zeester En toen was ik aan de beurt om een dier mee naar school te nemen. Op het Nollestrand tussen de keien vond ik een flinke zeester, een vijfarmig raadselachtig beest, taai, van boven ruw, vleeskleurig met hier en daar wat paars als de stempel op het spek bij de sla ger, of van je tong na het likken aan een inktpotlood. Zijn pootjes waren niet één, twee, drie te tellen en hadden wat weg van miniatuurpiemeltjes die zich introkken en weer uitstrekten. Ik had wel vaker zeesterren gezien en van het strand meegenomen, om ze thuis op het deksel van het kolenhok in de zon te drogen. Ze werden na een tijdje hard en lieten zich dan mooi op een rij aan de goot van het schuurtje vastspijkeren. Soms vond je op het strand kant en klaar gedroogde slangsterren. Die waren teer en bros en hun armen knapten snel af. Je hoefde er maar naar te wijzen, bij wijze van spreken. Ik draaide de zeester die ik gevonden had in mijn 53 Zeeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2007 | | pagina 57