we een station zagen. Pas tegen de avond - diep in de nacht, dachten we - bereikten we met een bus eindpunt Hoedelcenskerke. Mijn vader vertelde dat we met een veerboot, de Provinciale Boot Terneuzen- Hoedekenskerke, de Schelde over zouden steken. Nadat mijn moeder en mijn broers plaats hadden genomen in de kajuit, trok mijn vader me mee naar een van de bovendekken. Ik hield me daar stevig vast aan de wit geschilderde reling. Dat was wel nodig want ik schrok enorm van de scheepstoeter, toen we de kleine haven uitvoeren. Na een tijdje begon het koude metaal pijn te doen aan mijn vingers. Laat zien, dat je zeebenen hebt, zei mijn vader. Als antwoord bleef ik daarna zonder enige steun voor me uit staren. Binnen een minuut was ik een zeeman, of eigenlijk een matroos. Ik zag dat er op het water ijsschotsen dreven die af en toe blauw oplichtten. De aanblik van het onmetelijke koude veld waar de veerboot door heen ploegde, verwarde me. Tot op dat moment had ik de reis enkel spannend gevonden. Nu pas besefte ik wat er met ons, met mij, gebeur de. Alles wat ik kende was verdwenen en daarvoor in de plaats was deze vlakte met zijn schittering en spookachtige onverschilligheid gekomen. Waar gingen we naartoe? Het moest wel een koude, verschrikkelijke stad zijn die aan het eind van deze ijsmassa lag. Mooi, hè, maar nu moeten we afnokken, zei mijn vader. Zijn stem kon me niet geruststellen. Als hij zo vertrouwelijk sprak, moest er iets aan de hand zijn. Ilc wilde mijn blik trouwens niet losmaken van het ijs. Elk ogenblik konden er in de verte ijsberen opduiken. Zo koud was het. II Nooit ontmoet ik eens iemand die me in huiskamer, kroeg of park toevertrouwt: Ilc ben er kapot van, ik slaap 's nachts niet meer. Het sublieme Zeeland vliegt me dagelijks naar de strot. Ilc kan nergens anders meer aan denken. Wat moet ik doen? Ill Een winteravond in Zeeland, bijna een halve eeuw na mijn vertrek uit Rotterdam. Ik kijk door het slaap kamerraam aan de achterzijde van ons huis uit over mijn buurt. Het vriest, maar er ligt geen sneeuw. Er wandelt niemand door de brandgangen tussen de huizen. Er loopt niemand door een van de kleine ach tertuinen naar een afvalcontainer. Er zit niemand op een van de daken. Er worden geen honden uitgelaten. Trouwens, de man die hier altijd met zijn hond liep, is verle den jaar gestorven. Alle kamers, voor zover ik die kan waarnemen, zijn van de wereld afgesneden door gordijnen. Hier en daar zijn wel smalle repen licht. Ook is een groot aantal ruiten duister geble ven. Glimmend donkere vlakken in de avond: zwart op zwart. Er valt niks te zien, niks te ontdekken. De enige beweging komt van kringelende rook uit pijpen en schoorstenen. Uit de trage beweging van de rookslierten lean ik opmaken dat er weinig wind staat. De hemel lijkt helder, maar beneden is het aar dedonker. Ik voel dat ik moet maken dat ilc wegkom bij dat raam. Het is niet gezond om 's avonds naar niks te staan staren, ook al gebeurt dat in je eigen huis. Was het maar een vorm van voyeurisme, dan zou mijn aanwezigheid nog zin hebben. In een willekeurige fdm was er al lang een vrouw achter een doorzichtig gordijn verschenen om zich quasi onbespied uit te kleden. Hier gebeurt niks. Hoe langer ik kijk, hoe minder ik zie. Hoe minder ik zie, hoe beter ik ga kijken. Zo werkt het. Ik concentreer me op de allerdonlcerste plekken van de buurt. Daar waar overdag het beeld compleet is, ontbreken nu gedeeltes van schuren, tuinen, paden, schuttingen. Deze zwarte leegte over weldigt me. Het is alsof ik iets geweldigs op het spoor ben. De ware aard der dingen, misschien? Dit is het, schiet er door mijn hoofd. 58 Zeeuws Tijdschrift

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2007 | | pagina 62