wanhopig op zoek naar een wapen - flesje, glas - om
me tegen de misdadige verplegers te kunnen verde
digen. (Dat niemand het gemerkt heeft dat de maffia
uit Libanon zich op onze afdeling genesteld heeft!)
Ik weet wat er bekonkeld wordt, maar helaas ben ik
de enige. Nu eens hoor ik islamitische gezangen, dan
weer het gebrabbel van een oude heks die in mijn
buurt ligt. Ik zie lijken voorbij komen, die verpatst
worden aan de universiteit. Aan de leergierige snij
ders! En op de achtergrond klinken aquariumgelui
den en daarbovenuit rinkelende alarmschellen of het
gebeier van doodsklokken. Als ik mijn ogen sluit zie
ik de onderkant van de aarde: vette klei, niets dan klei.
Mijn ogen moeten open blijven.
Pas als ik op een tweepersoonszaaltje (semi-care)
terechtkom, krijg ik mijn leven terug. Een wrede
schittering spoort me aan om de draad weer op te
pakken. Er komt een megawatt energie in me vrij,
althans in mijn hoofd. Ik lean door muren lopen en
eventueel over water: niemand zal mij tegenhouden.
In een bed naast me ligt een slachtoffer of een hand
langer van de dood: een zielige oude man met een
plastic blaas aan zijn mond die bij iedere ademstoot
opzwelt en daarna weer krimpt. Die man moet weg.
Opgelazerd met de zwakken, houd ik mezelf voor.
Met een stervende in mijn buurt kan ik niet beter
worden. Even later stappen twee verplegers de kamer
binnen en trekken het bed van de man naar buiten.
Het voelt aan als een persoonlijke triomf. Ik heb
mogen zien hoe groot de dood is, hoe leeg, hoe uit
gestrekt. Nu ik op een veilige oever ben aangespoeld,
kan ilc pas de stralenkrans rondom het hele gedoe
waarnemen.
V
Het sublieme vaart graag onder vreemde vlag. Het
woord is besmet. Mijn oom W. gebruikte andere ter
men om zijn verwarrende ervaringen weer te geven.
Zijn uitspraak over zijn laatste oorlogsjaar was bijna
een provocatie. Een dergelijke kwalificatie paste niet
in het tijdperk van dr. L. de Jong. Ik was net achttien
geworden en bezocht mijn familie in Rotterdam. Mijn
oom woonde met enkele zussen en met mijn groot
moeder van vaders kant in een huisje aan de Groene
Zoom. Ik vond dat mijn oom een goed leven had. Hij
was inkoper in een herenkledingzaak in het centrum
van Rotterdam. Vanwege de aard van zijn werkzaam
heden droeg hij zelf fraaie pakken. Hij had zoveel
kleren dat hij enkele jaren eerder een paar van zijn
kostuums voor mij liet vermaken. Ook bezochten we
soms samen een bioscoop. Met hem bekeek ik mijn
eerste James Bondfilm: Goldfinger.
Inmiddels was echter de culturele revolutie uit
gebroken en droeg ik plotseling een corduroy pak,
kasjmier overhemden en geblokte of witte broeken.
Ik liet mijn haar groeien en op de opleidingsschool
voor onderwijzers die ik dag en nacht bezocht - ik
was intern - was ik de Rode Rebel geworden. In deze
verwarrende tijd deed mijn oom zijn uitspraak over
De Oorlog.
Nu was ik wat historisch terugblikken betreft al
behoorlijk verwend. Ik had honderden verhalen van
mijn vader aangehoord over zijn interneringsperiode
in Duitsland, over de Rotterdamse hongerwinter,
over strooptochten tot in Friesland toe. Ik wist alles
van de ontberingen die hij steevast op vrijdagavond
tijdens onze roomse vismaaltijden serveerde. En ook
al doorspekte hij zijn relaas met grappen en verzin
sels, de conclusie kon toch niet anders zijn dan dat
de Duitsers op een enkele uitzondering na bar slecht
waren.
Mijn oom kwam echter met een heel andere con
clusie voor de dag. Hij keek me op die bewuste dag
even doordringend aan, wachtte een tijdje en begon
toen te lachen. Nog steeds lachend vertelde hij dat
zijn Berlijnse jaren de mooiste van zijn leven waren
geweest.
Hij was daar in zijn eentje tewerkgesteld, in
tegenstelling tot mijn vader die in gezelschap van
twee broers gevangen was gehouden in Bentheim,
60 Zeeuws Tijdschrift