Van Eeden was met zijn 'Grondslag' - die vieren
twintig jaar vóór Wittgensteins 'Logisch-philoso-
phische Abhandlung' (vertaald als Tractatus Logico-
Philosophicus) het licht zag - zijn tijd ver vooruit. Hij
werd tot het essay geïnspireerd door Victoria Lady
Welby, de grondlegster van 'signifies', een weten
schappelijke analyse en kritiek van de taal als middel
van verstandhouding. Zowel Van Eeden als Welby
was ervan overtuigd dat 'een gelukkige menschheid'
niet verwezenlijkt kon worden zolang de mensen
de beperktheid en gebrekkigheid van hun geestelijk
medium de taal niet beseften en elkaar daardoor niet
begrepen. Van Eeden verbond daar een maatschap
pelijk ideaal aan dat hij ook in de praktijk probeerde
te brengen.
Vincent van Gogh
Frederik van Eeden is altijd gevoelig geweest voor
de ontwikkelingen van zijn tijd. Dat geldt ook
voor de schilderkunstige. Een vrouwenportret van
Rembrandt, zo schreef hij in 'Over schilderijen-zien'
(1888), gaf hem 'de eerste, echte, reëele gewaar
wording van mooi zóó sterk, dat ik de physieke
gevoelens ondervond, die alleen muziek en verzen
mij nog gegeven hadden: tranen in de oogen en een
tinteling van 't hoofd langs den rug.' Hij gaf zijn
artikel een motto van Heine mee, 'Der Genius muss
studirt und nur nach Dem was er will, beurtheilt wer
den', en verkondigde:
Ga voor een schilderij staan, zooals gij voor een
mensch gaat staan, die u iets wil zeggen. Let goed
op en tracht te begrijpen wat hij bedoelt. Denk niet
dadelijk, als gij hem niet begrijpt, dat hij niet spreken
kan, - maar let eens goed op of gij wel hooren kunt,
of er ook vooroordeelen en dwaalbegrippen u in 't
hoofd suizen. Vraag nooit of het wel op de natuur
lijkt, of het wel precies, of natuurlijk is. Dit is onzin.
De natuur, - dat is onze ziel met haar gewaarwor
dingen en sentimenten. Daarop moet een schilderij
lijken. Kunstenaars zijn eenvoudig beter men-
schen dan anderen. Kunst is het zien en maken van
mooie dingen.
Nog uitgesprokener was hij, toen hij enkele maan
den na de dood van Vincent van Gogh als een van
de allereersten over de kunstenaar schreef. Dat
artikel werd gepubliceerd in De Nieuwe Gids van
december 1890 en later - net als beide eerder
genoemde essays - opgenomen in een van Van
Eedens studiebundels:
Hoe het nu komt, dat het werk van Vincent van
Gogh mij terstond, met een mijzelf verrassende
snelheid en hevigheid heeft aangegrepen, zoodat
ilc de nabeelden van zijn stukken nauwelijks
kan wegkrijgen uit mijn geest - dat begrijp
ik niet recht. Van Gogh overdrijft zeer sterk.
Hij schildert soms bloedroode boomen, en
grasgroene luchten, saffraangele gezichten. Ik
had ze nooit gezien, maar toch begreep ilc hem.
Later, na het zien zijner schilderijen, zag ik zijn
ldeuren in de dingen, zooals hij die er in gezien
had, de ldeur-essence die hij er had uitgehaald. In
een avondlucht is het groene, in een aard-aHcer
daaronder het paarsche, - hij schilderde die twee
dingen sterk groen en paarsch tegen elkaar en
het was mooi. Hij had de lcleurharmonie ver
scherpt maar juist gehouden. Niemand verlangt
immers meer van een artiest dat hij zijn werk
zooveel mogelijk op de realiteit zal doen lijken?
Alleen dat hij het mooie van de realiteit, of van
zijn realiteit, zijn zielsleven, zoo sterk mogelijk
uitdrukt.
Van Goghs olijven omschreef hij als 'de rampzalige,
smart-verwrongen boomen van Gethsemané', die de
schilder laat staan 'in hun roerloozen rouw, opreiend
tegen de vale steenheuvelen' met daarboven een lucht
'heerlijk doorschijnend amaranth - of puur helder
lichtend smaragdgroen, als diep water - met fijn goud
aan den horizont - als een onbereikbare zaligheid
boven hopeloos leed'. Hij eindigde zijn artikel met de
woorden:
Is het geen wonder dat dit weer en telkens weer
voorkomt in onze tijd, in ons als plat en ldeingeestig
gesmaad nevelland? En was deze [kunstenaar] niet
een van het edel en onsterfelijk ras, dat het lage
64 Zeeuws Ti]dschrift