Piet Mondriaan
Mondriaans eerste bezoek aan Domburg was het
begin van een reeks; aanvankelijk langere dan weer
kortere tijd zou hij tot 1916 bijna jaarlijks in Domburg
doorbrengen.
De kleuren en vormen die hij op Walcheren zag,
heeft hij op een heel eigen manier verwerkt; hen eerst
zachter makend dan in zijn daaraan voorafgaande
fauvistische periode, maar wel steeds intenser en
feller, en vervolgens, mede onder invloed van de
theosofie, komend tot een vergeestelijking en abstra
hering ervan. Langzaamaan werd het karakter van
zijn werk een zoektocht naar de 'zuivere' in plaats
van de natuurlijke kleur en vervolgens naar de zui
vere in plaats van de natuurlijke vorm, omdat 'het
schone' zonder de natuurgetrouwe weergave - vol
gens Mondriaan soms zelfs veel beter - kon worden
weergegeven. Steeds verder zou hij daarin gaan; elk
aspect van een compositie, tot werkwijze en materiaal
toe, zou in dienst komen te staan van de schoonheid:
de perfecte harmonie van de tot de grootste eenvoud
teruggebrachte tegendelen. Mondriaan was zich ervan
bewust dat hij op zoele naar de 'juiste beelding' een
eenzame weg was ingeslagen en dat het nog lang niet
duidelijk was waarheen die zou leiden.
In Zeeland ontstonden tussen 1908 en 1912 schitte
rende series, van de kerk en de molen van Domburg,
van de vuurtoren van Westkapelle, van duingezichten
en van bomen, waarbij vooral de eerste drie symbolen
van geestelijke verheffing leken te zijn geworden.
Opvallend is, dat Mondriaan zijn motieven monu
mentaal en zonder versiering presenteerde - dat duidt
voor mij op een facet dat in de loop der jaren steeds
sterker leek te worden: Mondriaan wilde in wezen
geen verbindingen tot iets, hij wilde alleen dat iets, en
dan tot in de perfectie.
Een geestelijke elite
Tezelfdertijd deed Van Eeden pogingen een samen
werkingsverband van 'koninklijken van geest' te
smeden. Met name in Duitsland en Scandinavië
sloegen zijn ideeën aan. Hij was geroerd toen een
Zweedse vriend hem het devies 'Liebe, Freiheit und
Erhabenheit' toedichtte. Vooral die 'Erhabenheit' keert
terug in het boekje Welt-Eroberung durch Helden-Liebe,
dat Van Eeden en de Duitse essayist Erich Gutkind in
1911 publiceerden. Daarin legden zij de nadruk op de
grote mogelijkheden van de mens. Het verlangen naar
een beschaving waarin de ethiek centraal stond, waar
in oosterse naast westerse wijsgerige opvattingen hun
plaats kregen, vroeg niet alleen om een goede taalbe
heersing maar ook om het bewustzijn van een 'socia
lisme' van de persoonlijkheid, waarin de beperktheid
van het eigen ik werd ontstegen en opging in een
groter geheel. Aan Van Eedens 'Erhabene' - eerder
verheven dan subliem, 'Erhaben' in de klassieke zin
- ontbrak het verschrikkelijke. In 1914 waren de plan
nen voor 'ein Blutbund' van dichters-profeten-wijsge-
ren ver gevorderd, maar toen de Eerste Wereldoorlog
uitbrak werden zij in de kiem gesmoord.
Omstreeks 1911 schreef Mondriaan aan de criticus
Arnold Saalborn: 'Alleen zijn is (voor de grooten) 't
indringen en kennen van 't zelf, van den eigenlijken
mensch, van den god-mensch en god, in hoogste
instantie. Dus volgt hieruit grooter worden, bewust
worden - eindelijk God worden.' Zo'n twintig jaar
later noteerde hij in een als typoscript bewaard geble
ven brieffragment dat hij uit de kunst had willen aan
tonen 'dat de evolutie eigenlijk alleen in een elite zich
vertoont' en legde dat als volgt uit:
Daar deze elite langzaam op de massa in werkt, evo
lueert toch het hele leven tenslotte. Maar dit laatste is
bijna niet merkbaar. Je moet dus, om vast in de men
selijke evolutie te geloven, steeds naar die elite zien
en dan is 't leven héél mooi. Al het treurige van de
massa is voorbijgaand en dient waarschijnlijk omdat
de evolutie (ook van de elite) anders te snel zou gaan
en dus geen 'werkelijkheid' zou worden. In de kunst
is 't ook door alle eeuwen heen slechts een elite die
in beelding langzaam tot uitdrukking van zuivere
verhoudingen kwam door zuivere beeldingsmiddelen
(lijn en kleur zonder individuele vorm). En zo moet
't ook in 't leven zijn. - We moeten dus eigenlijk niet
op het negatieve (de misère, het dierlijke) letten, hoe
wel we dit ondergaan en meevoelen. Maar we moeten
66 Zeeuws Tijdschrift