een geschrift uit de eerste eeuw na Christus dat
toegeschreven wordt aan Longinus. In dit klassieke
literair-theoretische traktaat verschilt de opvatting van
het verhevene of sublieme nogal van die van Edmund
Burke. Volgens Longinus omvatte het sublieme een
soort mysterie en kon het niet uitgebeeld worden; het
was alleen in literatuur te vatten.
'Instinctief wordt onze ziel als het ware verheven
door het echt sublieme; zij neemt een fiere vlucht,
en wordt gevuld met vreugde en zelfoverschatting,
alsof zij zelf voortbracht wat zij heeft gehoord.'
Een fiere zielevlucht, hoog boven de dorpsring van
Sinoutskerke? Je ziet het niet direct, maar in elk geval
sluit Longinus' opvatting, met haar nadruk op het
'onzichtbare' aspect van het sublieme, beter aan bij
de gedachten van Novalis (1772-1801) over roman
tisering, dan de op het duistere en grootse gerichte
overpeinzingen van Edmund Burke - en Novalis'
strategie van de romantisering past weer beter bij de
hierboven genoemde 'constante factor' in het Zeeuwse
landschap. Novalis' programma van romantisering
was gericht op een sublimering van het gewone, de
dagelijkse werkelijkheid, en op het terugvinden van
de 'oorspronkelijke zin' van de wereld. Romantisering
was een 'kwalitatieve potentiëring', identificatie van
het 'lagere' met een 'beter' zelf. Het gewone ontving
er een diepere betekenis mee, het alledaagse een mys
terieus aanzien, het eindige kreeg een schijn van de
oneindigheid. Omgekeerd betekende romantisering
ook het naar de aarde halen van het onaardse, het
onbekende en hogere, het mystieke en oneindige. In
Novalis' Hymnen an die Nacht (1800) is de grond
gedachte de eenheid van dood en leven - een idee of
liever besef dat regelrecht stamt uit de heidense, prek-
lassieke wereld.
Het verschil tussen de moderne romantisering
van Novalis en de mythische religiositeit was natuur
lijk dat de eerstgenoemde een programma en een
operatie was; in die zin het tegenovergestelde van
het oude heidendom, dat spontaan religieus beleven,
godsdienstige 'Elementargedanken' tot uiting bracht.
De romantisering, hoewel voortspruitend uit dezelfde
'elementaire' noties, houdt een op overleg berustende
dressuur van de waarneming in, hetgeen gekunsteld
heid suggereert, een bewust terzijde stellen van het
gezond verstand. Maar zij impliceert wél een actieve,
innerlijke houding - die van de imaginatie; een
zeer bruikbare attitude voor de zoeker naar beteke
nis in het snel tot esthetische verveling aanzettende
Zeeuwse polderlandschap met zijn 'constante factor'
van de overzichtelijkheid. Een landschap bovendien
dat in hoge mate kunstmatig is, vervaardigd. En had
ook Burke, in het gezelschap van Immanuel Kant
trouwens, niet verkondigd dat het sublieme niet gold
voor landschappen en objecten die door de mens
waren gemaakt?
Littekens en amputaties
Toch is het Burkiaans sublieme niet helemaal vreemd
aan Zeeland. Maar dan moet je het niet opvatten als
een constante, aan het landschap inherente, maar als
een aan historische momenten gebonden, eruptieve
kwaliteit. De meest evidente manifestatie hiervan
hangt samen met de delta-identiteit van ons zuidwes
telijk kleigebied (waartoe ook de Zuid-Hollandse eilan
den en westelijk Noord-Brabant behoren): het is onze
lange geschiedenis van vloeden en overstromingen.
De tsunami op Tweede Kerstdag 2004 eiste in
Azië 230.000 mensenlevens. Geen wonder dat deze
onvoorstelbare hecatombe weer discussies op het
internet tussen kunstenaars teweegbracht over het
sublieme, met de nodige refertes aan de befaamde
prent 'De grote golf bij Kanagawa' van de Japanse
houtsnijder Katsushika Hokusai (1760-1849), die
overigens mede beïnvloed was door goedkope etsen
met Nederlandse landschapskunst. Zeeland, de ove
rige Delta en het rivierenland hebben een historie
vol van deze variant van potentiële sublimiteit. De
Februariramp 1953, nog altijd danig rondspokend in
de collectieve herinnering van het zuidwesten, was
niet eens een van de ergste catastrofen. Die eer geldt
de Sint-Felixvloed van 5 november 1530, als gevolg
waarvan de kaart van Zeeland blijvende littekens en
amputaties opliep. Tussen 1134 - een ander berucht
vloedjaar - en 1530 troffen meer dan 45 ernstige vloe
den en overstromingen deze streken: gemiddeld één
per acht tot negen jaar.
Hoewel er in de achter ons liggende eeuwen
genoeg getekend, geëtst, gepenseeld, geschreven en
gedrukt is over onze traumatische ontmoetingen met
78 Zeeuws Tijdschrift