OVER HAVENS EN EEN VERLOREN MARITIEME ZOON
Door André van der Veeke
Wat is dat toch met havenplaatsen? Ze zijn nooit 'af
zoals andere steden. Het lijlct of ze wat missen. Een
hart, een centrum, een evenwichtige samenstelling
van de bevolking. Het tocht er altijd, ook al is het
windstil. Er trekt iets aan de gebouwen, aan de inwo
ners. Misschien een rivier of een baai, of zelfs de zee.
Ook in de buitenwijken is de invloed van het
water merkbaar. Zelfs daar hoor je het schuren van
de schepen, de versterkte, echoënde commando's van
slepers of loodsen, het plichtmatige gelach van de
havenhoeren, de geruststelling van een onophoude
lijke golfslag.
Het is een vorm van levensgarantie voor de inwo
ners dat de scheepswerven, de dokken, en de sluizen,
de kades en de kranen, de slagvelden vol containers,
de stad omgeven of doorsnijden.
Aan slagvaardigheid dus geen gebrek. De haven
stedelingen staan bekend om hun verbale krachtpat
serij, om hun humor en hun relativeringsvermogen.
Ze leven van de rivier en uiteindelijk van de zee en de
oceaan. Zij bezien de dingen groot, groter dan moge
lijk is voor gewone stedelingen. Ze voelen de stroom
van het water en van de aardse zaken en geven die
aan elkaar door. Zelfs het afnemen van het aantal
havenarbeiders door de verregaande automatisering
tast het karakter van de havenstad niet aan.
Allemaal gezwets, hoor ik de mensen landinwaarts
mompelen. Een stad is een stad. En of die toevallig
aan het water ligt, doet er niet toe. Bij ons zijn de
mensen net zo ad rem, net zo vitaal en bewogen.
Deze veronderstelling is een noodzakelijke uit
vlucht. Zonder zo'n tegenwerping zou het leven
ver van het water ondragelijk worden. Het water is
immers een oog dat voor je kijkt. Een zenuw die beve
len doorgeeft.
Ik heb in de grootste havenstad van de wereld
gewoond. Niet eens zo heel erg lang, maar wel lang
genoeg om een havenist te worden, een havenver-
slaafde. Anders kan ik het niet verklaren dat ik nu
opnieuw in een havenstad woon. Weliswaar een
exemplaar dat vele malen kleiner is, maar toch... Het
is hier guur, in alle opzichten. Er zijn havens, sluizen,
kranen, schepen en er is dat onvoldane gevoel dat
dit mijn plek niet kan zijn, maar dat een andere niet
mogelijk is.
Een schip van China Shipping Line vaart voorbij
over de zuidelijke Schelde. De opgestapelde contai
ners vormen een bekend, modern mozaïek voor de
toeschouwer op de rivierdijk.
Je kijkt, je vaart mee en je blijft achter. De
Chinezen gaan naar Antwerpen om ons van daaruit
te kunnen bedelven onder truien, cd-spelers en des
noods kerstbeeldjes.
Ik heb mezelf op de rivierdijk tegenover de Schelde-
kade gesitueerd. Beneden aan de andere kant is een
jachthaven met het schommelende wit van zeilen en
scheepsrompen. Niet het echte werk, maar het vult de
blik en houdt de gedachte levendig.
Ergens aan de Overkant waakt Vlissingen, hoekig
en verbeten. Een stad met een hoog ruwe-bolster-blan-
lce-pit-gehalte. En in het bezit van een klassieke boule
vard, snijdende zeewind en de gedrongen gestalte van
de groene zeeheld. Er hangt daar iets in de lucht dat
te maken heeft met het afleggen van onverbiddelijke
afstanden.
Terneuzen is mijn woonplaats. De stad waar ilc
het langst gewoond heb. De plaats die me het meest
vertrouwd is en waar ik nooit aan heb kunnen wen
nen. Ik voel me hier in Terneuzen ongeveer zoals de
mythische kapitein Van der Decken de zee moet voe
len. Dolend. Deze vertrouwelijke mededeling moet in
volstrekt geestelijke, misschien wel metafysische zin,
opgevat worden. Want wellicht is er geen oorzakelijk
verband tussen mijn geestesgesteldheid en het karak
ter van deze havenstad.
Wel ben ik in de ogen van anderen waarschijnlijk
al zo'n starende figuur op de dijk, een inspecteur van
golven. Een man die op een bank gezeten onopvallend
35 Zeeuws Tijdschrift 2007 j 3-4