stond met een reusachtig dienblad voor ons tafeltje. Op het blad waren twee ijzeren installaties opgesteld. 'Zet u even uw glas opzij.' Ik gehoorzaamde en keek gegeneerd opzij. De twee constructies werden op de tafel gescho ven. Het waren minigalgen, ontdekte ik. Aan kleine haakjes hingen spiesen met brokken vlees die gehan genen moesten voorstellen. Ik schaamde me voor het tafereel, maar ik besloot te doen alsof er niets aan de hand was. 'Ik vind het wel grappig,' zei mijn vrouw. 'Zeker,' antwoordde ik terwijl ik zo snel moge lijk het vlees van de spiesen trok. Het liefst was ik de bergen in gevlucht, maar die waren niet langer voorhanden. Het Chinese probleem had ik inmiddels opgelost. We moesten de vloedgolf maar over ons heen laten komen. De Chinezen die ilc kende waren oké. Ze werkten hard; ze zeikten niet over integratie; ze beleden geen tribale godsdienst. Hun kinderen waren over het algemeen intelligent. Dat had ik ondervonden in de jaren dat ik lesgaf. Goed, het pro bleem van de lidwoorden kregen ze nooit onder de knie, maar daar stond tegenover dat ze beleefd waren. In elk geval buiten China. Misschien moest de wereld Chinees worden. Dan zou iedere aardbewoner in de toekomst over voldoende kousen, fietsen, dijken en medicijnen beschikken. Ikzelf had trouwens meer dan gemiddelde aanleg om Chinees te worden. Ik had een enigszins getinte huid en spleetogen. Op de basisschool was mijn bij naam De Chinees geweest, herinnerde ik me. 'Frits,' zei mijn vrouw, 'Wil jij dat vlees voor mij eraf halen. Ik lcrijg het niet voor elkaar.' Ik boog me naar rechts en in no time was het kar weitje geklaard. 'Beul, dat zou wel een baantje voor mij zijn,' merkte ik op. Ik reikte naar de Geboeide Salade die vermoede lijk tbs had. Het was geen goed idee geweest om uit eten te gaan. Met een boterham was ik ook tevreden geweest. Nu zat ik ten overstaan van de plaatselijke bevolking voor gek met een marteltuig voor mijn neus en een hoeveelheid vlees op mijn bord die voldoende was om een roofdier een goed humeur te bezorgen. Ik had echter ook met Anja te maken. Zij had na een rit van duizend kilometer recht op een goede maaltijd, overtuigd als ze was dat de maag het voorportaal van het paradijs is. Ze hield niet van geklooi met voedselresten of uit gedroogd brood; praktijken waar ik me regelmatig aan schuldig maakte. 'De eerste uren vind ik altijd het ergst,' zei Anja. 'Dan haat ik al die bekende gezichten.' 'Ik heb nog niemand gezien die ik ken.' 'Ik zeg bekende gezichten. Ilc hoef ze niet echt te kennen. Ik erger me aan het dialect, aan het geshop en gevreet.' 'Wat doen wij hier dan?' 'Ik zeg niet dat wij een haar beter zijn. Ilc heb het over thuiskomen.' 'Ilc kom graag thuis,' zei ik na een poosje. 'Maar dat heeft weinig met de stad als zodanig te maken. Dat gaat meer over een straat, een plek.' 'Nou ja, ilc ben anders, ik verlang altijd terug naar, nou ja, nu naar de bergen. Jodelijuhuu.' Ilc lachte. 'Je moet meer jodelen,' zei ik. 'Volgens mij heb je daar talent voor.' We aten gestaag door. De saladebalc raakte leeg. De friet begon al te verkleuren en hard te worden. Ook de brokken donker varkensvlees verloren razendsnel hun aantrekkingskracht. Ilc pakte mijn glas en nam een paar slokken. Uit de winkelgalerij die aansloot op de markt kwam een stel aan slenteren, waarvan ilc de vrouw of liever gezegd het meisje meende te herkennen. Ilc kon niet op haar naam komen en probeerde na te gaan hoeveel jaren geleden ik haar als leerlinge in de klas kon hebben gehad. Ik stootte Anja aan. 'Dat kind ken ik, dat meisje met die knul.' Het paar kwam onze kant uit. Acht jaar geleden zat ze bij me in de klas, gokte ik. Maar wat was haar naam? Ilc zag, dat ze nog steeds extreem mager was, maar haar gezicht straalde. Terwijl ze een tafeltje op ons terras uitzocht trok ze de jongen met zich mee. 36 Zeeuws Tijdschrift 2008 1-2

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2008 | | pagina 38