het blinkend orgelfront geslacht en het oog peilde
het dode woud van zangpijpen. Gelijk van een kwaad
voorteken haastte ik mij weg naar de lieve Tina, die ik
toch moest vinden.
In toenemend duister doorliep ik gejaagd de
andere vertrekken, kleine, grote, hoge, lage, korte,
lange, smalle, brede, rechthoekige en veelhoekige en
ronde en ellipsvormige, met platte plafonds en koepel
plafonds, met veranda's, erkers, balusters, bordessen,
terrassen, een palmenkas, een droogschuur voor
zaden, - ik herinner het mij niet meer nauwkeurig.
Slechts een paar indrukken heb ik kunnen behouden.
Vooreerst dat ik ergens - waar kan ik niet meer zeg
gen - door een venster in het laatste daglicht weder
om een rij parelmoerwolken ontwaarde, thans aan de
andere zijde van de trein, vijf kleine gerekte gebergten
in teerrood, teerblauw en blinkend zilver.
Doch ook dichterbij, vlak om mij heen, viel er veel
merkwaardigs op te merken, en ik betreurde achteraf
slechts dat - na de vertroebeling van mijn blik door
het vervalste interieur en het vervalste water, en meer
nog door de muziekzaal - het aan deze laatste vast
gekoppelde en tevens er bovenuit gestegen verlangen
om Tina snel te bereiken dermate overheerste dat ik
aan rustige beschouwing niet toekwam. Toch kan ik
hier nog wel iets vastleggen.
Zo komt mij het beeld voor ogen van een streng
gehouden zaaltje, opslagplaats van het astronomisch
archief, de wanden behangen met sterrenkaarten, de
tafels overdekt met open sterrenatlassen, de boeken
molens bezet met registers bevattende de nauwkeu
rige vastlegging der heelalbevolking.
Zo heb ik de uiterst vage, maar door verblinding
overweldigende indruk behouden aan een ruimte
geheel gevuld met het blauwachtig licht der heetste
sterren, die ik slechts kon betreden en verlaten door
kluisdeuren, waarvan de geheimen der ontsluiting mij
bekend bleken.
Na deze voor de mens schier niet te dragen groots
heid bracht het volgende vertrek mij lager bij de aarde
en tot verademing. Hier hing vanaf de zoldering een
vriendelijk planetarium geschapen uit ongelijk grote
koperen bollen, aan koperen stangen zich bewe
gend onder een platte trans van staal, beschilderd in
donkerblauw met witte sterren en gegroefd in bijna-
cirkellijnen. Toen de kalmte mij opnieuw verliet in
mijn hunkeren naar Tina, meende ik te zien dat de
langzame beweging boven mijn hoofd zich versnelde.
Aldus kwam ik ten laatste bij de voorruit en keek
in een aarden nacht, waarvan ik slechts kan zeggen
dat hij op mij aanstroomde. Ik had Tina nergens
opgemerkt. Heel de lange trein lag achter mijn rug,
en de menselijke verpozing was vernietigd in de men
selijke angst. Ik dacht de speelbal te zijn geweest van
een drogbeeld, toen ik Tina had omvat en omhoog
geduwd bij de aanvang der reis. Doch dat leek onbe
staanbaar; en wederom ging het door mij heen: tast
baar was zij een ogenblik in mijn armen geweest.
Toen zag ik in het rulle zwart een geelachtig lichtpunt
op mij toeglijden en tegelijk nam ik een stroevere,
steeds stroevere gang van de spoordijk onder mij
waar. De weg stond stil. Eensklaps besloten, sprong
ik op het perron. De deur sloeg achter mij dicht. Het
denkbeeld was bij mij gerezen dat Tina doen zou
gelijk ik en wij elkander aldus in de buitenlucht zou
den hervinden. Maar ik vernam niets.
Dit oponthoud had ik allerminst voorzien; de tus-
senhalte was mij onbekend. Ilc bespeurde in het schijn
sel van een ouderwetse olielantaarn, die de nachtwind
zacht deed schommelen aan haar paal, dat het perron
bestond uit baksteen en nattig was, zodat het hier kort
tevoren geregend moest hebben. Het station was lang,
hoog, en ten volle donker. Ten prooi aan een paniek
begon ik te draven door het verspreide licht, dat de
trein terzijde wierp, en beproefde enige malen de naam
van mijn vrouw te roepen, maar als in een droom had
ik geen stem. Aan mijn ene kant lag het aardedonkere
stationsgebouw, aan mijn andere een bonte reeks van
kabinetten, kamers, zalen, alle flauw verlicht en op één
plaats doorbroken door een blinde stalen wand, waar
schijnlijk de sterrenlichtruimte.
Een stoot van de machtige sirene op de stati-
onsnok deed mij verstijven en te zelfder tijd voelde
ilc het perron, waarop ik als enig levend wezen stond,
zich in beweging zetten. Ilc trok langs de trein, ver
lamd gelijk bij een nachtmerrie. Radeloos bemerkte
ik de laatste kamer te naderen. Daar slingerde de
deur nog open en plotseling had ilc kracht, greep een
leren handvat, dat bijna scheurde, en was binnen. Een
53 Zeeuws Tijdschrift 2008 1-2