kleine ruimte met gele lege banken, een schoolklas, maar op één zat Tina. Ik viel in slaap met het hoofd geborgen in haar schoot. Het centraalstation van Goes De ochtend is de tijd der vriendelijke gedachten, en ik ontwaakte verkwikt, vrij van beklemming. Vervolgens naar Tina kijkend zag ilc dat haar gelaat diepe sporen droeg van zorg. Goes was thans dicht genaderd en moest alleen nog een ontzaglijke houten spiraal beschrijven, alvo rens ons te bereiken. De landbouwstad lag in een ijle wolk; echter kon ik zeer goed de statige gotiek der Magdalenakerk onderscheiden en de levendige renais sance van het stadhuis. De dijk hield stil aan een perron beneden zijn kruin. Ik sprong Tina voor, ving haar ook hier in mijn armen en had haar aldus voor de derde maal even tegen mij aan. Tegelijk zag ik uit een naburige zaal door zwoegende witkielen een doodkist dragen en las daarop in grote zilveren letters: De zangeres. Tina trok mijn arm door de hare. Het centraalstation van Goes was mij even onbe kend als het station van Middelburg. Het perron lag letterlijk overdekt met kleine, zwartglazen dommen en scheve opstaande zwarte gaten die een kreunen deden horen van machines en een walm afgaven van heet staal, olie en smeer. Wij vonden er een weg tus sen, leidend naar een nauwe gang, slecht verlicht en geplaveid met donkere baksteen, die nattig was en mij herinnerde aan de onaangename ervaring op de tus- senhalte. Evenwel, Tina was thans bij mij. De stationschef stelde zich in onze weg aan het eind van de gang op een helder verlichte, ruime plek. Hij droeg een blauwe pet met brede band van zilver. Tina fluisterde kinderlijk: - Dat zijn de wapenkleuren van de hemel. De chef had het gehoord. - De hemel? her haalde hij met een glimlach. U gaat daarheen waar niets en alles twee woorden zijn voor één begrip. Haast u, haast u. Er klonk omfloerst een stoot op de sirene. Instinlctief keerden wij om, maar de arm van de chef met een hand uit stralend robijn was reeds voor onze borst neergegaan. Wij voelden dat het station zich langzaam in beweging zette en het gedempte rollen van wielen klonk op. De corridor had zich opnieuw vernauwd en ver duisterd. Tot tweemaal kruiste de schim van een stoker in werkpak ons pad. Toen merkten wij dat wij in het laatste rijtuig waren. Het staat mij vaag voor de geest dat, alvorens dit te bereiken, wij ook nog de beproevingen hebben ondervonden van een cementen trap en een lift. Ik kan dit en de volgende rijtuigen niet anders beschrijven dan als de ruïne van de mensenwereld. De wagens waren gelijk en gelijkvormig gebouwd, smal, benepen, in lang niet gelucht. In de eerste was het kleinburgerlijk meubilair kapot en onbruikbaar, in de tweede stond een gespleten vleugelpiano en een harp, waarvan alle snaren waren gesprongen, in de derde waren de schotten overdekt met sterrenkaarten, maar de zwarte stippen kropen dooreen als inselc- ten. De planeetbollen in de vierde lagen op de grond en het bewegend meltanisme van tandraderen stak halverwege door de gleuven in het scheefhangend plafond van staal. De gele banken van de vijfde wagen waren grotendeels verteerd door de houtworm; dunne watervallen slijpsel stroomden alom uit de boorgaten. Aanhoudend hoorden wij het hol onder onze voe ten rollen. Het station zelf was onverlicht, maar wij konden onze omgeving niettemin goed opnemen door de lichtkegels waarlangs wij gleden en die de interieurs voor ons een ogenblik helder zichtbaar maakten. Door de ramen naar buiten ziende ontwaarden wij somtijds in verre kegels samenpakkingen van reizigers, doodstil, - tot blokken bevroren zwart licht. Een sterrenlichtwagen ontbrak, en in plaats daar van vonden wij een stikdonkere ruimte, ijzig koud, met geblindeerde wanden. Wij slaagden er echter in deze te overwinnen, - ik weet niet meer hoe. Toen bereikten wij de wagen die voor ons was bestemd. Daar stond een tafel met twee stoelen, alles van vurenhout, en er brandde een kleine zwakke lamp aan de zoldering. En nog iets: er hing tegen een wand een regulateurklolc waarvan de slinger bewoog, maar die niet tikte en niet sloeg; de wijzers stonden op twaalf uur. Tina zei: - Heb je wel gemerkt dat in alle rijtuigen precies dezelfde klokken hangen en dat de klokken zich precies gelijk gedragen? Behalve in het 54 Zeeuws Tijdschrift 2008 1-2

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2008 | | pagina 56