zeker tot de mogelijkheden behoorde. Hij kon ook niets anders zeggen, want thuis in Leiden werd iedere dag voorgelezen uit het Zeeuwsch sagenboek, en in de daarin opgetekende verhalen wemelde het van de witte wieven. Nu kon hij natuurlijk niet toegeven dat dit maar verzinsels waren. Ik heb trouwens geen idee waarom we in Goes waren, mijn vader en ik. Moeder was met mijn twee jongere zusjes thuis gebleven in Leiden. Geen van beide ouders had de universitaire studie waarvoor zij naar Leiden waren gekomen afgemaakt. De oorlog was ertussen gekomen, ze waren getrouwd, ik was geboren. Het overleven in oorlogstijd was naadloos overgegaan in overleven in vredestijd. Was mijn vader geld komen vragen bij zijn vader? Ik weet het niet. Later, die zomer van 1951, zijn we ook een keer in Heinlcenszand geweest. Misschien heeft oom Piet ons er wel heen gereden. Het gemeentehuisje daar was vroeger het woonhuis van mijn overgrootmoe der geweest, zo werd mij met gepaste trots verteld. In Heinlcenszand bezochten we 'de boerderij'. Deze kleine hoeve, met veertig hectaren land eromheen, lag, en ligt, op een van de schilderachtigste plekjes van de Zak van Zuid-Beveland. Een eeuwenoud kollc- gat, het gevolg van een dramatische dijkbreuk lang geleden, is nu een vredig meertje, de Schouwersweel. De Oudelcamerseweg duikt daar nu omlaag en loopt tussen de berm van het meer, de weel, en het voor erf van de hoeve met schuur. Over de andere dijken loopt de Zandweg in de richting van Nisse, en de Oudekamersedijlc met zijn majestueuze dubbele bomenrij brengt je terug naar de Zuidwestelijke hoek van Heinlcenszand. Aan de andere kant gaat het dijlc- weggetje in de richting van Ovezande. Tegenover de boerderij, De Doolman geheten, aan de andere leant van de weel stond tijdens dat eerste bezoek een oud paard in de wei, en daar werd ik op gezet. Ik was te bang om zelfs maar tegen te stribbelen. Er schijnt bij die gelegenheid nog een foto van mij te zijn gemaakt of het is het beeld van het angstige jongetje op het enorme dier dat ikzelf geobjectiveerd heb en waarvan ik mij nooit heb weten te ontdoen. Die angst is me altijd bijgebleven. Eén keer heb ik later geprobeerd die angst voor paar den te verliezen, door te besluiten te leren rijden in een paardrijdclub in Cairo, maar dat is daar niet gelukt. Sindsdien zijn de enige goede paarden voor mij de dieren die regelmatig in de vorm van dunne plakjes rookvlees op mijn boterham terechtkomen. Grootvader had nóg zo'n hoeve, ik geloof bij het Kanaal door Zuid-Beveland. Dat was de Anna-hoeve, die hij zo genoemd had naar zijn oudste dochter, mijn tante Annie. Waarom grootvader zulke hoeven bezat - en er waren er vroeger veel meer dan twee geweest - vroeg ik mij niet af. Ik nam het als vanzelfsprekend aan dat men boerenhoeves bezat, en ik verbaasde mij erover dat niemand in mijn kennissenkring in Leiden boerderijen in de familie had. Die zomer van 1951 stale ilc ook een keer de Westerschelde over. Over de railing van de veerboot kijkend zag ik voor het eerst draaikolken. 'Als je daar in valt, wat gebeurt er dan?', vroeg ik mijn vader. 'Dan word je naar de bodem gezogen en kom je niet op tijd boven om adem te halen. Dan ben je dood,' antwoord de hij. Mijn tante Annie (van de hoeve) en haar man, die notaris was, woonden in Hontenisse in een groot huis met een enorme tuin. Ik herinner mij dat er een ondergrondse ijskelder was, waarin de wintersneeuw werd bewaard om in de zomer tot koeling te dienen. Het zijn mijn eerste herinneringen aan Zeeland. Een paar jaar later ging de telefoon. Grootvader in Goes was dood. Van alles moest geregeld worden, de begrafenis in elk geval. Oom Piet was al eerder gestor ven. Of mijn ouders er verdriet van hadden weet ilc niet. Ik gedacht de vriendelijke kleine man in stilte. Waarom de verdeling van erfenissen altijd ellende moet geven begrijp ik niet, maar in de familie heeft men elkaar jaren bevochten. Alle oude tegenstellingen uit het vroegere gezin kwamen naar boven, plus nog wat nieuwe. Wanneer, hoe en waarom de ruzie uit eindelijk werd bijgelegd, of minstens een gewapende vrede werd gesloten, weet ik niet. Jaren later pas, in elk geval. De uitslag van de strijd was dat een van mijn tantes en mijn vader gezamenlijk eigenaar wer den van De Doolman, met het prachtige meertje. Vanaf toen gingen we eens per jaar naar Heinlcenszand. De pachter, De Wael, was een ernstige man, die zijn beheer van huis en land met mijn vader besprak. Het meeste ontging me, maar het was dui delijk dat tussen eigenaar en pachter een relatie van wederzijds respect bestond. Dat verhinderde geen van beiden overigens om te proberen voordeel te beha len op de ander, en daar was de boer waarschijnlijk gewiekster in dan mijn vader. Met zoon Sjef speelde ik wel in de schuur, verstoppertje in de hooiberg, 57 Zeeuws Tijdschrift 2008 1-2

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2008 | | pagina 59