Zoutziederijen, schelpkalkbranderijen, oester- en mos- selpluk, visvangst en de aanmaak van vissaus en scha penteelt op de schorren vormden wellicht de basis van de landelijke economie. Kortom: het is duidelijk dat het leven in dit dyna misch landschappelijk kader in grote mate een afhan kelijkheid betekende van wat de natuur aan mogelijk heden aanbood, maar soms weer afnam. Het land schap in het gebied onder invloed van de zee kende een sterke dynamiek waarop de mens in de Romeinse tijd zo goed mogelijk trachtte in te spelen. Het pleistocene zandlandschap Het landschap in de rest van het noordelijke deel van de civitas Menapiorum is veel stabieler van aard dan het kustlandschap. Een reeks dekzandruggen waarvan de grote zandrug Gistel-Maldegem-Stekene-Verrebroek de voornaamste is, zomen het kustgebied af en schei den het van het binnenland. Ten zuiden situeert zich een complex van lagere zandgronden, afgewisseld met wat hogere zandige opduilcingen. Enkele riviertjes met bijhorend alluvium zoals de Kale-Durme en de Eede doorsneden het gebied. Dit zandige Laat-Glaciale land schap is overwegend vlak; in de driehoek Oedelem- Maldegem-Aalter ten zuiden van Aardenburg en Maldegem gaat het echter over in een meer golvend landschap. Dit is de zogenoemde cuesta, een kleirijke opduiking van eocene oorsprong die boven de zan dige vlakten uitsteekt en dus ook aanzienlijk ouder is dan het omgevend zandlandschap. Ook de regio rond Roksem, Torhout, Aartrijlce vlak bij de kustvlakte kende een iets meer prominente topografie en vormde ongetwijfeld een belangrijke aantrekkingspool. Zandgronden zijn van nature bodems met een lage fertiliteit, dit zowel chemisch door hun hoge zuurtegraad als fysisch door de compactie als gevolg van een fluctuerende grondwatertafel. De draag kracht van deze bodems voor akkerbouw en vooral voor surplusproductie in gewassen (graanteelt), moet vrij beperkt zijn geweest, zeker bij gebrek aan inten sieve bemesting. De podzolisatie fenomenen die in het gehele zandgebied aanwezig zijn, wijzen op een extensief gebruik als heidegronden nadat het bos was gekapt en er de eerste landbouw op plaats had. Zeker de hogere stukken in het landschap waren in de Romeinse tijd nog droger dan nu en slechts voor extensieve begrazing geschikt; de lagere zones daaren tegen waren meer geschikt voor intensieve begrazing. Waterputtenonderzoek Over het concrete uitzicht van het landschap net voor en tijdens de Romeinse periode is voorlopig echter weinig met zekerheid te zeggen. Caesar suggereerde het bestaan van uitgestrekte bossen, maar er kan van worden uitgegaan dat minstens een deel hiervan gerooid was voor landbouw en nederzettingsactivitei ten reeds lang voor het begin van de Romeinse tijd; zelf meldde hij overigens dat zijn troepen graan en vee buit maakten. Vooral de multidisciplinaire studie van waterputten, dé paleo-ecologische schatkamers bij uitstele in het gebied, levert interessante, zij het vaak erg puntgebonden informatie op die de reconstructie van de natuurlijke omgeving van de put en eventueel de nederzetting mogelijk maakt. Hieruit blijkt steeds dat het landschap in de onmiddellijke omgeving van de sites in cultuur werd gebracht, maar in sommige gevallen is (half-) open bos nooit ver weg. Ook heide blijkt een weerkomend element te zijn. Uit onderzoek in Brugge bleek de omgeving vrij open te zijn en te bestaan uit schraal droog gras land, met hegge en struweel. Akkerbouw werd er aangetoond door de vondst van haver, emmer, spelt en gierst, gewassen die ook in de inheemse traditie aanwezig zijn. Opvallend is de vondst van vlas; een gewas dat ook reeds werd opgemerkt verder ooste lijk met name in Sint-Gillis-Waas en Waasmunster en ook in marien gebied met name in Ellewoutsdijk. Ook in Damme op de rand met de kustvlakte kwam een vrij open omgeving naar voren waarin akkers werden herkend, al betreft de graanteelt er wellicht een lokale onderneming voor eigen behoefte. Uit het onderzoek van de waterputten van het castellum van Maldegem bleek dat het kamp (circa 170 AD) in een vrij open omgeving stond met toch nog wat open bos in de nattere zones. De drogere delen van de zandrug waar het kamp zich op bevond kenden een heidevegetatie. Opvallend is ook de vondst van spurrie in Zele en Sint-Gillis-Waas, mogelijk werd het geteeld als voedergewas. Vanuit archeobotanisch oogpunt vertoont het zandgebied weinig tekenen van romanisatie; de teelt van tarwe - een typisch Romeinse introductie - blijft er ver achter in verge lijking met de meer lemige gronden verder naar het oosten en zuiden toe. Mogelijk was gerst ook meer geschikt als graangewas dan tarwe op deze armere zandgronden en speelt romanisatie in de oude nor matieve betekenis hier geen enkele rol in. li Zeeuws Tijdschrift 2008 3-4

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2008 | | pagina 11