De voorliggende data, hoe schaars en puntgebon-
den ze voorlopig ook zijn, lijken te suggereren dat het
landschap tijdens de Romeinse tijd grondig in cultuur
werd gebracht. Door de grote dichtheid aan bewoning
is dat ook aannemelijk. Anderzijds is het natuurlijk zo
dat de stalen die het landschapsbeeld schetsen voorna
melijk in nederzettingscontext werden genomen, wat
bijna automatisch zal leiden tot een grote kans op een
ecologische reconstructie die een gebied in ontginning
toont; de onderzoeksmethoden 'zien' immers maar
de nabijheid van de bemonsterde structuur. Methodo
logisch situeert er zich hier een belangrijk probleem.
Menapische hammen
In tegenstelling tot de voornoemde gegevens kan het
niet worden uitgesloten dat een fors stuk van deze
regio wellicht altijd bebost is gebleven. De vondst van
everzwijn, beer, oerrund, edelhert en andere bosdie-
ren in Oudenburg duidt erop dat op de zandgronden
in het hinterland van het kamp tijdens de derde eeuw
nog een dicht bos aanwezig was, een situatie die blij
kens het bos en ook de mossen zich in de vierde eeuw
handhaafde. Ook rond en vooral op de cuesta, op zich
een voor landbouw ongeschikt gebied en bijna onbe-
werkbaar, was wellicht nog (oud) bos aanwezig. Een in
Knesselare vlak bij de cuesta gevonden uitgeholde eik,
die dienstdeed als waterput in een Romeinse boerde
rij, was toen hij in de winter van 239-240 gekapt werd
tussen 245 en 355 jaar oud!
Een Romeinse waterput opgegraven te Knesselare gemaakt
uit een uitgeholde eik, gekapt in de winter van 239-240 en op
dat moment tussen 243 en 355 jaar oud. Foto en opgraving:
Kale-Leie Archeologische Dienst; dendrochronologisch onder
zoek door K. Haneca, VIOE.
Een andere onrechtstreekse indicatie voor de aan
wezigheid van bos is de melding in de bronnen tot
tweemaal toe van Menapische ham. Zowel Martialis
(Epigrammata, XIII, 54) in de eerste eeuw als het
Prijsedict van Diocletianus uit het jaar 301 spreken
duidelijk over deze Menapische gezouten delicatesse.
Aangenomen mag worden dat de teelt van (halfwil
de) zwijnen zich voornamelijk in de bossen diende
af te spelen, het biotoop bij uitstek voor deze die
ren. Uit de vermelding in de bronnen kan afgeleid
worden dat de varkenshouderij een vrij belangrijke
activiteit was, aangezien de eindproducten ervan
tot in Rome werden verhandeld en er lange tijd in
de smaak vielen. Er valt nog te noteren dat zowat
alle gebouwen in het gebied in hout werden opge
trokken, wat een grote impact moet hebben nage
laten op de natuurlijke omgeving en de houtreser
ves in het bijzonder. Een ruwe schatting leert ons
dat voor de bouw van het hout-aarden castellum
van Maldegem in de jaren 170 alleen al meerdere,
zoniet een paar tientallen hectare bos moet zijn
gerooid.
Uit het onderzoek van de waterputten in het
gebied maar ook van andere verder zuidelijker in
het zandgebied, kan men afleiden dat het landschap
zeker in de onmiddellijke buurt van de boerderij
en werd ontgonnen en dat er wat akkerbouw werd
bedreven, zonder dat er aanduidingen zijn voor sur-
plusproductie. De aanwezigheid van heide duidt
echter reeds op enige uitputting en kan slechts voor
extensieve begrazing benut zijn geweest. Andere
indicatoren wijzen op het blijvend bestaan van bos.
De draagkracht van deze zandgronden was echter
ontoereikend om een intensief systeem voor akker
bouw, laat staan een surplusproductie in stand te
houden. Sporen voor het opnieuw oprukken van
bos, stuifzandpakketten en opgaven van neder
zettingen zouden hier wel eens een aanduiding
voor kunnen vormen. Mogelijk is één en ander
het gevolg van een té grote druk op het landschap
gedurende een té korte tijdspanne op een té wei
nig vruchtbare bodem. Het aantal nederzettingen
uit de Romeinse tijd in dit landschap ligt immers
vele malen hoger dan dat in de late Ijzertijd het
geval was, wat noodzakelijkerwijze tot een grotere
noodzaak tot exploitatie van het landschap zal heb
ben geleid. Deze druk lijkt zich zo'n 200 jaar lang
gehandhaafd te hebben.
12 Zeeuws Tijdschrift 2008 3-4