neming, dat later, bij de vorming van de Zeeuwse
getijdestromen, de hoogste delen van het veen bedekt
zijn met een dunne kleilaag. Ze moeten dus alleen
bij hoge vloeden zijn overstroomd, bijvoorbeeld bij
een waterstand van 3 meter boven de zeespiegel.
Overigens zal het mozaïek van stromen, dat Pons op
Schouwen veronderstelt, pas ontstaan kunnen zijn
toen de zee al bezig was het veenpakket te eroderen.
Aanvankelijk moeten de aaneengesloten veenlcussens
veel groter van oppervlakte zijn geweest, zoals Vos en
Van Heeringen suggereren.
Het uitgestrekte veenlandschap had een gevarieerd
karakter. Op veel plaatsen kwam bos voor, waarin els,
wilg en berk voorkwamen. Op drogere plekken over
heerste de grove den. Dit zijn ook de houtsoorten die
gebruikt werden bij de bouw van de boerderijen bij
Ellewoutsdijk. In de nattere delen van het gebied, en
ook langs de veenstroompjes, waren rietvelden, ter
wijl op de wat drogere delen het bos werd afgewis
seld met heidevelden, waarin dopheide en struikheide
domineerden. De allerhoogste plekken van het veen-
landschap leden onder gebrek aan nutriënten omdat
ze uitsluitend gevoed werden door regenwater. Hier
bereikt de veenvorming zijn eindstadium in het veen-
mos.
In het zuiden werd het veenlandschap begrensd
door de pleistocene zandruggen van het Waasland en
het Meetjesland. Dit waren oorspronkelijke duinreek
sen, die evenwijdig aan elkaar liepen in zuidwestelijk-
noordoostelijke richting. We kunnen ze nog altijd
in het landschap herkennen als de zandruggen van
Aardenburg-Sint Kruis, de Heerst in Oost-Vlaanderen,
Zuiddorpe-Axel en Koewacht-Hulst-Zandberg. Deze
laatste had nog een lange uitloper via het Land van
Saeftinghe in de richting van Tholen. De langgerekte
valleien achter deze ruggen, die we nu nog kennen
als de vallei van de Kale, de Moervaartdepressie en de
Durmevallei, waren oorspronkelijk ook met veenpak-
lcetten opgevuld; dit veen is in de Middeleeuwen ont
graven. Het is zelfs mogelijk dat op het hoogtepunt
van de veenvorming ook delen van de pleistocene rug
gen met veen waren bedekt, maar Aardenburg, waar
het riviertje Rudanna of Eede in het veenmoeras uit
mondde, was in elk geval bereikbaar en bewoonbaar.
Flumen Scaldis quod influit in Mosam?
Door het Romeinse Zeeland stroomde de Schelde.
Zijn loop werd door de hierboven genoemde pleis
tocene zandrug naar het noorden afgebogen tot bij
Bergen op Zoom. Van daaruit vervolgde hij zijn weg
naar het westen, door de huidige Oosterschelde. De
juiste loop kunnen we niet meer nagaan. Het is zelfs
mogelijk dat de oorspronkelijke loop dwars door
het eiland Tholen liep, ten Noorden van Poortvliet
en Scherpenisse langs. De Schelde was toentertijd
veel smaller dan tegenwoordig en werd aan weers
zijden begeleid door oeverwallen. Het is mogelijk
dat het mondingsgebied in de Romeinse tijd al wat
breder was en ook zandbanken bevatte. Vos en Van
Heeringen suggereren dat de tempel van Colijnsplaat
op zo'n zandbank zou hebben gelegen.
Ten noorden van de Schelde stroomden de Maas
en de Waal in zee uit door een gemeenschappelijke
brede monding, Helinium geheten, op de plek van de
huidige Brielse Maas. Volgens Vos en Van Heeringen
was er in de Romeinse tijd geen scheepvaartverbin
ding mogelijk tussen de Schelde en de Maas, omdat
zo'n waterloop nergens geologisch kan worden aange
toond. Julius Caesar spreekt echter in 53 v.C. over flu
men Scaldis quod influit in Mosam (de rivier de Schelde
die in de Maas uitstroomt). Nu is het niet geheel zeker
dat Caesar hier onze Schelde bedoelt en bovendien
staat het buiten kijf dat de monding van de Schelde in
zijn tijd bij Domburg lag, maar toch is er reden om de
kwestie van deze verbinding nog eens aan de orde te
stellen.
Het is bekend dat de handelaren die de tempel
van Colijnsplaat aandeden voor ze naar Engeland
overstaken meestal afkomstig waren uit het Maas- en
Rijngebied. Zij kwamen dus met hun schepen de Rijn
en de Maas afzakken. Als er geen verbinding zou zijn
geweest met de Schelde, moesten zij bij het Helinium
eerst de zee op en bij Domburg weer naar binnen
langs de tempel aldaar, om dan weer twintig kilometer
stroomopwaarts te varen naar Colijnsplaat. De situatie
van deze tempel is dan erg onlogisch. Colijnsplaat kan
alleen een eigen functie hebben gehad als het aan een
doorgaande scheepvaartroute lag. Is er dan toch zo'n
verbinding geweest? In dit verband wordt dikwijls
naar de Striene verwezen; deze kwestie staat zelfs
bekend als het Striene-probleem. De Striene is echter
waarschijnlijk pas in de Middeleeuwen ontstaan; hij
buigt trouwens te ver naar het Oosten af om een logi
sche zijtak van de Schelde te zijn. Ovaa suggereerde
de Gouwe tussen Schouwen en Duiveland, maar die
komt - als hij toen al doorliep - in de Grevelingen
49 Zeeuws Tijdschrift 2008 3-4