kustgebied werkelijk hebben geteisterd. We zijn daar om aangewezen op een ander soort bronnen, afkom stig uit het palaeo-klimatologisch onderzoek. Dit zijn gegevens van boomringen, de palaeogegevens uit een tijdreeks die uit de ijskernen van de poolkappen kan worden gehaald of gegevens uit nog intacte veenla gen. Ook kunnen we gegevens van vulkaanuitbar stingen verzamelen. Daarnaast zijn er recentelijk nog andere tijdseries met proxy's die uit kalkformaties gehaald kunnen worden of uit fossiele schelpen in zoet- of zoutwatermilieus. Het bewerken en interpre teren van al dit soort gegevens is een werk voor spe cialisten. Bovendien hebben veel van dergelijke reek sen klimaatproxy's betrekking op gebieden ver buiten Nederland. Trans gres sieactiviteit Het geschreven bronnenmateriaal is vrij schaars en geeft in geen enkel opzicht een beeld van het toenma lige klimaat. Bovendien zijn veel Latijnse geschriften geschreven vanuit een mediterraan perspectief. Zo laat Caesar in de Gallische Oorlogen weten dat het kustgebied een streek was waar lucht en aarde elkaar ontmoetten en waar het steeds mistig en erg nat was. Dit zegt weinig over het klimaat maar meer iets over de natuurlijke omgeving. In die tijd bestond het over grote deel van de kustvlakte uit een uitgestrekt gebied met veenlcussens, die toen nog een dikte bereikt moe ten hebben van zes meter of meer. Het was een uiter mate vochtig milieu, volslagen anders dan rond de Middellandse Zee dat in de zomer droog en zonover goten was. Er zijn nog andere geschreven bronnen maar die dragen weinig bij aan inzicht in het klimaat of het weer in de Lage Landen uit die tijd. Wellicht is er één uitzondering. Deze informatie heeft betrekking op de toename van mariene invloed vanaf de tijd dat het castellum Aardenburg door de Romeinse soldaten werd verlaten en daarna geleide lijk ook door de burgerbevolking. Maar het is lang niet zeker of dit wel zonder meer moet worden toegeschre ven aan een hernieuwde transgressieactiviteit (Vos en Van Heeringen, 1997). Immers, het was rond 275 AD een troebele tijd en na drie eeuwen Romeinse bewo ning moet het landschap ter plekke ook al zodanig zijn ingericht dat er sprake was van een ontwatering systeem. Toen dit niet meer werd onderhouden, viel het gebied automatisch ten prooi aan de opdringende zee. Eenzelfde ontwikkeling is vastgesteld voor overige delen in Zuidwest-Nederland. Zelfs bij Ellewoutsdijk is er sprake van aantasting van het veen dus verlaging van het woonoppervlak waardoor de woonomgeving kwetsbaarder is geworden (Sier, 2003). Vooralsnog laat de hernieuwde transgressie zich alleen vertalen in een sterker opdringen van de zee, maar deze lean niet oorzakelijk met klimaatverandering in verband worden gebracht, zelfs niet met enkele incidentele gebeurtenissen. Dit gezegd hebbend, maakt het des te meer bijzonder dat tijdgenoten kennelijk niet de moeite hebben genomen de extreme weersomstan digheden van hun tijd op te tekenen. We komen daar later op terug. Van ijskernen, vulkanische footprints en boom- ringen Algemene informatie uit ijskernen is voor het klimaat van de Nederlanden tijdens de Romeinse tijd wellicht minder relevant. Gegevens over vulkaanuitbarstingen, waarvan de footprint eveneens in de ijskernen is terug te vinden, zijn wat interessanter. Zo zijn er in de eer ste vier eeuwen na Christus drie vulkaanuitbarstingen vastgelegd. De meest bekende is die van de Vesuvius (79 AD) maar ook de uitbarstingen van Itopango in El Salvador (260 AD) en de Krakatau (416 AD) lieten sporen na. De aanwezigheid van vulkanisch as in de atmosfeer houdt het zonlicht wat tegen en kan zo temperatuurverlagend werken. Van geen van de drie is er echter een duidelijke invloed op het klimaat in de Lage Landen bekend. Wel is er verband met het Alpengebied (zie hierna). Daarnaast zijn er gegevens voorhanden uit hout dat bij archeologische opgravingen geborgen is. Niet alle houtsoorten lenen zich echter voor klimaaton derzoek. Dit is vooral eikenhout en deels ook hout van sparren. Bomen vertalen de jaarlijkse groei in een jaarring. Deze bestaat uit een dik en uit een dun gedeelte. Verder laat zich de ringdilcte niet direct ver talen in het effect van het weer van het desbetref fende kalenderjaar, maar vertoont die allerlei vertra gingseffecten, die op elk van de voorgaande jaargetij den betrekking kunnen hebben. Bovendien reageren bepaalde boomsoorten sterker op neerslag, andere weer op temperatuur, waarbij het duidelijk is dat elke jaarring het resultaat is van de combinatie van neer slag en temperatuur, die overigens per jaargetijde weer verschillend lean zijn. Recent dendroklimatolo- gisch onderzoek in Duitsland laat dit zowel voor eiken 53 Zeeuws Tijdschrift 2008 3-4

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2008 | | pagina 53