De Romeinse dijk te Walraversijde (Oostende) tijdens onder
zoek. Het dijklichaam is duidelijk te zien in de profielwand.
Foto: M. Pieters, Vlaams Instituut voor het Onroerend
Erfgoed (VIOE)
erop dat de stammen aan het oppervlak of minstens
zeer ondiep lagen tijdens de eerste eeuw na Christus
of in de oever of bedding van een insnijdende geul in
de omgeving zichtbaar waren. Dit kan enkel in ver
band worden gebracht met de aanwezigheid van een
actieve waterloop. Uit de mest van de gestalde dieren
in de boerderijen bleek ook dat ze zich voedden met
zoutwaterminnende plantensoorten, nog een argu
ment dat wijst op nabijheid van een met de zee in
verbinding staand watervoerend systeem. Ook enkele
oudere radiokoolstofdateringen en stuifmeelanaly-
ses zouden erop kunnen wijzen dat de Westerschelde
als forse geul reeds tijdens de Romeinse tijd een veel
belangrijker rol speelde dan tot voor kort gedacht
werd. Tot slot kan ook de vraag gesteld worden of
de rol van het uiterst belangrijke Romeinse castel-
lum van Aardenburg niet moet worden gezocht in
de zuidelijke verdediging van de voorloper van het
Westerschelde-estuarium (waarvan het Zwin een zij
arm was) eerder dan alleen in de bescherming van het
onbelangrijke cuestastroompje de Eede.
Inklinking en dijkenbouw
Paradoxaal genoeg zorgde de ontwatering van het
veen niet alleen voor het bewoonbaar maken van het
gebied, op termijn zorgde het onttrekken van water
aan het veen voor inklinking. Hierdoor kwam het
gebied steeds lager te liggen en werd het vatbaarder
voor overstromingen die op hun beurt de bewoners
dwongen om opnieuw hun toevlucht te zoeken tot
hogere gronden. Misschien is daarom de nederzetting
van Ellewoutsdijk tijdens de jaren 150 wel verlaten; de
site werd immers vrij snel door een kleidelc afgedekt.
Op het einde van de derde eeuw beschrijft een pane-
gyricus voor Constantius Chlorus overigens treffend
de toestand van het mondinggebied van Schelde en
Rijn: Dit kan men nog nauwelijks land noemen, volledig
doordrongen als het is met water, zo drassig dat het niet
alleen daar waar het duidelijk moerassig is bezwijkt onder
de minste druk en de voetstap opslokt, maar ook daar
waar het temin wat steviger lijkt door de druk van de
voeten wordt beroerd. In werkelijkheid drijft deze grond en
men zou terecht kunnen zeggen dat dergelijke grond zeer
geschikt is om een soldaat te oefenen voor de strijd op zee.
(Panegyricus, 1 maart 297).
Toch zijn er aanwijzingen dat er gedurende de
Romeinse tijd pogingen zijn ondernomen vastere
greep te krijgen op de landschappelijke dynamiek en
op de rol van de zee in het bijzonder. Zo worden recht
lijnige patronen in getij-inversieruggen op Walcheren,
Zuid-Beveland en Vlaanderen (regio Stalhille) terug
gevoerd op Romeinse ontwateringssystemen in het
veengebied. Als dit juist is, zou dit inderdaad op
grootschalige ingrepen in het natuurlijke landschap
wijzen, maar tot nog toe is die hypothese niet beves
tigd met harde archeologische data. Archeologisch
onderzoek heeft in Raversijde bij Oostende ondertus
sen wél het bestaan aangetoond van een brede dijk uit
de Romeinse tijd. Deze structuur dijkte een inbraalc-
geul in en aan de buitenzijde ervan kon een vegeta
tiehorizont opgemerkt worden, wat erop wijst dat het
beschermde gebied onder minder permanente invloed
van de zee stond en mogelijk onder meer stabielere
omstandigheden bewoond kon worden.
9 Zeeuws Tijdschrift 2008 j 3-4