HET UUR U Door André van der Veeke Het waait zo, zegt mijn moeder Ik knik, weet dat het windstil is Het is haar hoofd, er waait een koude wind door haar hoofd Een hoge scherpe wind die nooit meer liggen gaat Hij slijpt en bijt, schuurt over haar dagen Doet haar schaduw krimpen, drijft haar eindeloos achteruit Mijn moedertje is in de hemel, zegt mijn vrouw. Haar moeder is veertien dagen geleden gestorven. De mijne is in de hel, antwoord ik. De hel, dat is haar eigen huis waar ze eindeloos frunnikt aan bol letjes wol of stukjes papier. Ieder voorwerp raakt ze kwijt, omdat haar kortetermijngeheugen niet meer werkt. Hoe vaak ben ik niet op jacht gegaan naar haar sleutels? In haar huis stinkt het naar uitwerpselen. Haar darmen zijn ziek, waardoor ze haar ontlasting niet kan ophouden. Als haar middagmaal komt - Tafeltjedelcje - dan vergeet ze te eten of ze heeft al brood op. Alzheimer. Het hier-niet-maals. Al tijden is ze bang. Bang voor de onzichtbare man die door haar huis dwaalt. En onrustig omdat er 's nachts een bende kinderen in de tuin rondhangt. De laatste weken word ik regelmatig gebeld door de overbuurman. Je moeder is vanavond weer de straat op gegaan. Ze stond met een boodschappentas bij de rotonde. Ik woon op honderd meter afstand van haar huis en ijl na zo'n boodschap onmiddellijk naar haar toe. Tijdens haar laatste uitstapje droeg ze al haar win terjassen over elkaar en een stapel kleren onder haar arm. Door de hele straat lagen de broeken en truitjes. Haar heldere dagen zijn het meest verraderlijk. Ze is dan plotseling terug uit de ondoordringbare mist van haar ziekte. Ze lijkt weer net zo scherp en vol humor als vroeger en net zo eigenwijs. Nooit ga ik naar een ziekenhuis, nooit laat ik me opnemen. Nooit. En dan is het mijn beurt om haar glazig aan te staren. Mijn broers en ik wachten al maanden op een gele genheid om haar te laten opnemen in een verpleegte huis. Vandaag, maandag, lijkt die dag gekomen. Het afgelopen weekend was een dieptepunt: twee keer ging ze dolend de straat op, twee keer ging ze op weg naar huizen die in de vorige eeuw afgebroken werden, op weg naar familieleden die al dertig of veertig jaar dood zijn. Haar voordeur heeft een nacht openge staan. Hallucinaties, angsten, tranen. De geriatrisch verpleegkundige zal de boel in wer king zetten. Omstreeks halftien komt haar telefoontje. Om elf uur worden we in het verpleegtehuis verwacht. Dit en dat en zus en zo meenemen. De mededeling treft me vol in de maagstreek. Ik bel broer R. die al in het huis van mijn moeder aanwezig is. Ik zou me opgelucht moeten voelen nu er schot in de zaak komt, maar dit voelt aan als verraad. Onder valse voorwend selen zullen we mijn moeder de verpleeginstelling binnensmokkelen. Als ilc om halfelf de ouderlijke woning binnenstap, tref ik haar op de bank aan. Ik snap niet waar dit allemaal goed voor is, zegt ze. Mijn broer legt het nog een keer uit. Je was giste ren heel erg in de war. Ik herinner me niks van gisteren. Dat is ook het probleem, zeg ik. En dan komen we tot bezinning. Niet de discussie aangaan, dat is zin loos, weten we. 70 Zeeuws Tijdschrift 2009 j 3-4

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2009 | | pagina 70