Het vorige onderzoek vond je maar wat gezellig,
breng ik nog naar voren. Mijn moeder glimlacht. Ja,
dat was een leuk uitstapje.
Ze heeft een goede, heldere dag. Ik vraag me af of
dat een voor- of een nadeel is.
Haar kleren kunnen we vanmiddag wel brengen,
fluistert R. Die wekken alleen maar haar argwaan.
Om kwart voor elf trekken we onze jassen aan. Ik
pak de blauwe zorgmap met de belastende documen
tatie. Die moet mee. Daar staan de getuigenissen a
charge in.
Ik observeer mijn moeder terwijl ze naar buiten
stapt en bedenk dat dit waarschijnlijk de laatste keer
is dat ze haar huis ziet. Ondanks het dramatische
moment is de straat onaangedaan. Geen enkele buur
te zien. Niemand kijkt haar toevallig na, laat staan dat
er iemand uitzwaait.
In de auto begint mijn moeder opnieuw. Ik blijf
niet in het ziekenhuis. Denk maar niet dat ik blijf. Dat
onderzoek kan me niet schelen, maar ik blijf niet.
Mijn broer en ik zwijgen. Wat een waardeloos
weer, merk ik op. Sombertjes, vult mijn moeder aan.
Een flink eind voor het ziekenhuis, slaan we de
weg in naar het verpleegtehuis.
Merkt ze iets? Ik kijk even om, maar mijn moeder
staart neutraal voor zich uit. Dit is ook de weg naar
Albert Heijn en die kan ze dromen, maar het helpt
ons dat het postkantoor rechts onlangs gesloopt is. We
zien een troosteloze vlakte voorbij glijden die haar aan
niets herinnert.
Mijn broer parkeert de wagen voor de apotheek
waarachter het verpleegtehuis begint. Als we uitstap
pen valt me onmiddellijk de naam van het verpleeg
tehuis op: T.S., links naast de ingang naar apotheek
en verpleeginstelling. De gevreesde naam, die men
sen op een bepaalde leeftijd alle hoop ontneemt.
Werktuigelijk zoeken mijn broer en ik - moeder tus
sen ons in - de rechterflank van het gebouw op. En
schuifelen vervolgens met een air van onzichtbaarheid
naar binnen. Onzeker doorkruisen we de ontvangst
hal annex grandcafé waar een vrolijke drukte heerst.
Zo snel mogelijk zoeken we het buitenpad op dat naar
de wooneenheden leidt.
Er staat een rij boompjes in bloei. Witte bloesem. En
dan zijn we er al. Z 12.
We bellen aan en er verschijnt een gestalte achter
het glas van de voordeur. De deur gaat van het slot.
Een professioneel opgewekte stem verwelkomt ons.
De verpleegkundige is een jaar of vijfendertig. Als ik
me voorstel, zegt ze: ik ken u van uw vader. Ik knik,
maar ga niet op haar opmerking in. Twee jaar geleden
is in een van de paviljoens mijn vader overleden na
een opname van ongeveer vier uur. Hij was daarmee
waarschijnlijk kampioen Kortverblijf. Vandaar dat ze
zich hem en mij herinnert. Het lijkt me echter niet
handig om nu op zijn geschiedenis in te gaan.
Zal ik jullie eerst eens rondleiden, vraagt de leid
ster.
We wandelen door een gemeenschappelijke
ruimte. Openheid en licht. Vrolijke kleuren.
Wooneenheden lopen in elkaar over. In een serre
achtige ruimte gevuld met tuintafels en planten kijken
bewoners afwachtend voor zich uit. Een nog vrij jonge
man maakt rondjes achter een rollator. Hij roept af en
toe iets onverstaanbaars en zijn blik is leeg.
Ik loop naast mijn moeder. Wat een eng kereltje,
zegt ze.
Dan gaan we naar de voor mijn moeder gereserveerde
kamer. De leidster stelt vragen. Ze gebruikt het woord
opname. Mijn moeder onderbreekt haar. Dat woord
opname klinkt mij niet zo goed in de oren. Ilc wil hier
absoluut niet blijven.
71 Zeeuws Tijdschrift 2009 3-4