van beschaving, die aan verdierlijking grenst. Het
is winter en het huisgezin zit, of liever ligt aan den
disch. De duisternis, die in het vetrek heerscht, en de
lompen en hoopen geplukt touw, waarmede de grond
bedekt is, noodzaken u voorzigtig voorwaarts te gaan.
Tusschen de lompen door bemerken wij een
blaauw stenen vloer, die aan hechtheid en zindelijk
heid veel te wenschen over laat. De wanden van de
overigens ruime en vierkante kamers zijn naakt, voch
tig en zwart van roet en vuil dat erlangs heenloopt,
een hooge breede schoorsteen toont op zijn gebruin-
den en vermolmden mantel, een aantal scherven van
aarden en porceleinen schotels en potten. In den hoek
bij het raam bevindt zich een regenbak zonder deksel.
De gesloten kachgel verspreidt eene onaangenaame
lucht, door de lompen en stukjes pektouw en schoen
leder die er in verbrand worden. Op de tafel staat een
zwarte ijzeren pot, zonder hengsel en pooten, te klein
overigens om eene behoorlijke hoeveelheid aardap
pelen voor een maal te bevatten. Behalve dien is de
disch, als hij dien naam mag (278) voeren, gestoffeerd
met zeven gebroken roode schotels, twee lepels, waar
van een zonder steek trouwens men leeft hier als
in het Ottomaansche rijk en zit gehurkt op den vloer
(279) tusschen het mollige touwdons.
De eenige slaapplaats bevindt zich digt bij de
straatdeur, is donker, vochtig en verspreidt een walge
lijken reuk in het vertrek, vier personen liggen daar
toch 's nachts op een bed dat uit een graauwen zak
bestaat, gevuld met boekweitdoppen, die het gezigt
en reukorgaan alleronaangenaamst aandoet. Om de
moeite van aan- en uitkleden te besparen, legt men
zich zoo gekleed maar ter ruste en als de dierlijke
warmte te kort schiet, vult men die door bedeldcing
met eenige lompen aan. De overige drie leden van
het gezin zoeken eene ruime en luchtige, doch niet
zeer zachte rustplaats onder de dakpannen. Boven
het woonvertrek komt men langs een steil trapje op
een zoldertje, waarvan de vloer evenzoo met hoopjes
lompen bedekt is. In een hoek ligt een vuile zak, zoo
groot als eene gewone peluw, waar drie volwassenen
ruimte moeten vinden om den nacht van de vermoe-
ijenissen des daags uit te rusten. Kleederen en lom
pen dienen hier ook tot bedekking. Men begrijpt, dat,
daar het dak zich in geen gaven staat bevindt, regen
en wind er vrijen toegang des winters vinden en des
zomers daar eene ondragelijke warmte 's nachts heer-
schen moet. Ziedaar den geheelen inboedel!'
'Holen van mensenverdierelijking'
Middelburg was niet het enige Zeeuwse stadje waar
ellende heerste. Twee jaar na de publicatie van
Middelburg voorheen en thans publiceerde dr. K. Broes
van Dort zijn Bijdrage tot de kennis van de steijte der
gemeente Goes, met deprimerende cijfers over het tijd
vak 1830-1859. De gemiddelde 'sterfteverhouding' in
Nederland was in die tijd 1 sterfgeval op 38 levenden,
uitlopend tot 1 op 44/45, terwijl dit in Zeeland 1 op 30
was, in Goes zelfs 1 op 27,7. De gemiddelde leeftijd
van de Goese bevolking was 26 jaar. Met afschuw
schreef Broes over de Goese riolen. Het riool van de
Kreukelmarlct bijvoorbeeld was 'een diepe, onover
dekte goot', waarvan het stilstaande water 'door de
ontbinding der daarin aanwezige stoffen, vooral bij
de gewone wekelijkse roering, eenen ondraaglijken
stank verspreidt'. Het rioolwater kwam terecht in de
stadsvesten, waar het 's zomers 'in een voortdurenden
toestand van ontbinding verkeert'. Voor Middelburg
lag het sterftecijfer iets gunstiger, namelijk 1 op 29,3.
Coronel betrad als eerste het gebied van de weten
schappelijke arbeidshygiëne: niet alleen in Zeeland
maar in Nederland. In 1861, twee jaar na Middelburg
voorheen en thans kwam hij met De gezondheidsleer toe
gepast op de fabneksnijverheid. Een handboek voor indu
striëlen, genees- en staathuishoudkundigen met daarin
een 'onderzoek naar den zedelijken, verstandelijken,
en ligchamelijken toestand der calicotsfabrieksarbei-
ders' in Zeeland. Toen het boek verscheen was Coro
nel alweer weg uit Zeeland, om stadsgeneesheer in
Amsterdam te worden (i860). Later (1867) ging hij
naar Leeuwarden. Coronel bleef zijn leven lang onder
zoek plegen en publiceren. Zo bezocht hij in 1863
De haast spookachtige atmosfeer in ijzergieterij Boddaert aan de
Kousteensedijk in Middelburg, ets door J. Weurvins, 1913. HTAM
81 Zeeuws Tijdschrift 2009 I 5-6