Wenteling III
Deze ochtend, wanneer ik
als een vis tegen u opzwem
met mijn glinsterend verdriet,
gaan wij bij de monding water halen.
Het is nu half augustus.
We voelen de getijden naderen,
stranden op een luide kust.
Wij liggen afgeladen op boten,
slapen in de buik van het schip
en tellen boei na boei.
Wij kijken af en aan, ziek als een hond
die op het dek de deining weerstaat.
Vrouwen zien wij achter elkaar
als paarden door de wei klotsen.
We trekken het nachtwoud in.
Deze ochtend zet ik een baken uit
naar nergens, waar niemand op mij wacht.
In het veld gaat een lichtgrens open.
Ik ken mijn eigen kracht niet.
Deze ochtend moet ik weer door mijn verdriet
als door een sluis.
Ik ben een goede vogel.
Spreid de vleugels en overschouw.
Als het goed is,
is er een storm die over ons heen komt
en ons meesleurt naar de kolken.
Het is alsof ik door een warme hand
bevangen word. Het klemt mij op de borst.
Wij kunnen niet stoppen waar dat hindert.
We worden aangezogen, scheppen zand op in elkaar.
Vaak echter stremt deze rivier
en gaan de mensen huilen.
Wij kijken elkaar op het bovendek aan
en dobberen richting kant.
Na jaren praten hangen de tranen
als wind in het zeil. De waarheid is
dat ik mij deze ochtend in u voortbeweeg.
Ik was tamelijk blind. Het wapen valt
als glas in de nacht
waarop de rivier mij werpt.
Lies van Gasse (2010)
55 Zeeuws Tijdschrift 2010 1-2