aandragen met mogelijke teksten. Uit het feit dat je
anderhalve maat aantreft bij uitvoeringsmateriaal van
het Sanctus valt niets te concluderen. Maar er zijn nog
andere aanwijzingen dat de Matthaus vroeger geda
teerd moet worden dan 1729. Na al datgene wat Rifkin
en Chafe daarover geschreven hebben, geloven vrijwel
alle Bach-kenners dat de Matthaus voor het eerst in
1727 heeft geklonken. Chafe denkt zelfs dat Bach de
Matthaus al in 1725 plande. Klaus Hafner wil er niet
aan, die geeft in zijn boek over het 'Parodieverfahren'
argumenten voor 1729 als ontstaansjaar. Ik meng
me niet in deze discussie. Ik wil er alleen op wijzen
dat Robin A. Leaver in zijn artikel 'The mature vocal
works and their theological context' in The Cambridge
companion to Bach al deze ontstaansproblemen heel
precies behandelt.
Of Bach de Matthaus in 1727, dan wel in 1729
voor het eerst uitvoerde lijkt een academische kwestie.
Toch is het dat niet. Als de Matthaus al in 1727 geheel
of grotendeels gereed was, heeft Bach toen hij in 1729
muziek uit de Matthaus gebruikte in de treurmuziek
voor zijn overleden vorst Leopold, de Matthaus gepa
rodieerd. Dan is de muziek van de Matthaus door de
tekst ervan geïnspireerd geweest. Als het andersom
was, als de Matthaus na de Köthener Trauermusïk
kwam, leverde de tekst van Picander niet de inspiratie
voor delen van Bachs aangrijpendste werk. (Zie ook
het hoofdstuk 'De vijfde evangelist'.)
Mij lijkt het, los van alle overwegingen van Rifkin
en Chafe, louter vanuit de praktijk gezien, toch het
meest waarschijnlijk dat Bach in 1729 aan de Mat
thaus werkte, toen halsoverkop nog een ander groot
werk moest vervaardigen, en daarom maar de muziek
die hij net gecomponeerd had, gebruikte in de treur
muziek voor zijn vorst. In dat geval is ook de vraag
welke tekst de inspiratie leverde minder relevant.
Bach werkte aan twee grote composities tegelijker
tijd. De tekst zal daarbij van ondergeschikt belang
zijn geweest. Brandts Buys formuleert het anders in
zijn boek De Passies van Johann Sebastian Bach: 'Toen
Bach bezig was aan de compositie van de Matthaus-
Passion, stierf zijn vriend Leopold von Köthen. Bach
werd gevraagd voor de lijkdienst (24 maart 1729, drie
weken vóór de uitvoering van de Matthauseen "Trau-
erode" te schrijven en hij plunderde de Matthaus-
Passion daarvoor, daar het hem blijkbaar niet mogelijk
was, twee grote werken tegelijkertijd te schrijven en in
te studeren'. Hoewel ik het woord plunderen wat over
trokken vind, lijkt me dit nog steeds de meest waar
schijnlijke gang van zaken, Rifkin en Chafe ten spijt.
In de Köthener Trauermusïk heeft Bach in elk
geval het openingskoor van de Matthaus-Passion
niet gebruikt. Er is niets in het hele oeuvre van Bach
wat zich met dat openingskoor vergelijken laat. Hoe
meesterlijk sommige andere koren ook zijn - en dan
denk ik aan het Sanctus uit de Hohe Messe, aan het
openingskoor van de Trauerode, aan het openingskoor
van cantate 105, van cantate 104, van cantate 180, van
cantate 96, van cantate 109, aan het Motet 'Singet
dem Herrn' - de grootsheid van het openingskoor van
de Matthaus wordt nergens geëvenaard. Dit is een
voudig Bachs allermooiste koorwerk. De compositie
die er nog het meest op lijkt, is het openingskoor van
cantate 125. Zelfde toonsoort, zelfde maatsoort, zelfde
structuur, vergelijkbare opzet, al is het openingskoor
van cantate 125 niet dubbelkorig. Hans Brandts Buys
zegt in het voornoemde boek over de Passies: 'Uit de
gevonden elementen van het koraal heeft Bach het
motivische materiaal van het gehele koor gevormd'.
Het koraal in kwestie is 'O Lamm Gottes unschul-
dig' dat het jongenskoor zingt. Brandts Buys laat
met behulp van notenvoorbeelden zien dat 'uit het
tetrachord opgesierd met de secunde, de beide hoofd
thema's ontstonden'. Dat lijkt, mede omdat Bach
vaker zo werkte - denk aan de manier waarop hij de
onvergankelijke melodie van 'Wohl mir das ich Jesum
habe' afleidde uit het gelijknamige koraal - niet
onaannemelijk, maar Nikolai Hamoncourt vertelt in
zijn boek Der musikalische Dialog: 'Het is interessant
dat Bach zich voor het thema van het openingskoor
blijkbaar door een Tombeau (treurmuziek) van Marin
Marais, de hofgambist van Lodewijk XIV heeft laten
inspireren - de overeenkomst is onloochenbaar'. Het
is jammer dat Hamoncourt geen notenvoorbeeld geeft
van het werk van Marais. Omdat Hamoncourt niet
aangeeft om welke treurmuziek van Marais het precies
gaat, valt ook niet te controleren of hij gelijk heeft. In
het boekje van Martin Geck over de Johannes-Passion
wordt wel gespecificeerd om welk werk van Marais het
zou gaan: een Tombeau de Mr. Meliton, door Marais
in 1686 gepubliceerd. Volgens Geck 'bevat' dit stuk
'behalve nog een reminiscentie aan het motief "Es ist
vollbracht" verbluffende parallellen met het openings
koor en de aria "Komm süsses Kreuz" van de Mat
thaus-Passion'. Allemensen, zowat de hele Johannes en
Matthaus zitten al in dat stuk van Marais verscholen!
46 Zeeuws Tijdschrift 2on 1-2