Ed Leeflang Wie gaat over het tij?
tekst Mario Molegraaf
Sommige mensen denken dat je dichters herkent aan
de lucht van zware shag en verschaald bier. Ik geloof
dat ware dichters eerder naar dijken en polders geu
ren. Ze volgen als weinig anderen de seizoenen, her
kennen de lente in de kleinste gele tekens. Neem Ed
Leeflang, die in een van de gedichten uit zijn eerste
bundel De hazen en andere gedichten (1979) betreurt
het 'stugge dwarse bloeien op kaalheid en in kille
wind' van klein hoefblad te hebben gemist. 'Opeens,'
vervolgt hij, 'was er al speenkruid, terwijl ik eigenlijk
nog niets van dit voorjaar afwist.'
Niet meer dan twaalf jaar, van 1962 tot 1974, heeft
hij in Zeeland gewoond en gewerkt. Toch is hij bij
uitstek een dichter van het Zeeuwse landschap gewor
den. En landschap en dichter zijn even weerbarstig.
Leeflang bloeit even stug en dwars als klein hoefblad.
Tussen de regels van zijn poëzie lees je bijna: liever
dichtte ik niet, maar ik moet, ik kan niet anders.
Tegen wil en dank, je kunt dat zelfs uit zijn bibliogra
fie afleiden. In 1954 werd al een bundel aangekon
digd, die besloot hij uiteindelijk terug te trekken. Pas
een kwarteeuw later debuteerde hij alsnog.
In die debuutbundel staan meteen 'Zeeuwse'
gedichten, over bergeenden en kluten, over eb en
vloed, we rijden over de Zeelandbrug en soppen
over de slikken van Oosterland. In 2009, een jaar na
zijn dood, verscheen Gaandeweg, een keuze uit zijn
nagelaten poëzie. Een van die afscheidsgedichten is
een eerbetoon aan de Oosterschelde, geen gebied van
mystiek maar van mossels. Zoiets streefde hij na: de
gewoonste dichter van de gewoonste kust.
Zeeland heeft antwoord gegeven. Zeeuws,
Zeeuwser, Zeeuwst, wie weet een Zeeuwsere plek te
bedenken dan de Oosterscheldekering? Juist daar, op
een uithoek weliswaar, staan sinds vijfentwintig jaar
regels van Ed Leeflang. In september 1986, kort voor
de officiële openstelling, nodigde Neelie Smit-Kroes,
de minister van Verkeer Waterstaat, een aantal let
terkundigen uit om haar trots te komen bekijken.
Een boottocht, een rondrit, een lekkere maaltijd,
maar uiteindelijk werd een tegenprestatie verlangd.
De minister wilde graag een bondige tekst voor op de
Oosterscheldekering.
In zijn Geheim dagboek heeft Hans Warren
over het uitstapje geschreven. Hij vermeldt ook Ed
Leeflang, volgens hem 'een wonderlijk ogend, grof
besnaard persoon'. Hans Warren bedacht een aantal
leuzen, maar uiteindelijk werd gekozen voor regels
van Ed Leeflang. Geen onlogisch besluit, want het
leek bijna of de twee Zeeuwse landschapsdichters het
gebied hadden verdeeld: de Westerschelde was het
domein van Hans Warren, de Oosterschelde was het
territorium van Ed Leeflang. Zijn woorden dus op
deze plek, woorden die de wonderbaarlijke balans van
natuurkracht en mensenwerk samenvatten: Hier gaan
over het tij de maan de wind en wij.
De Oosterschelde
Geen geliefd koningskind verdronk
in deze stroom, geen heiland werd
erin gedoopt, al zijn er wel geschikte
plekken voor, menigten komen hier niet baden
om zich te reinigen van kwaad.
Een vroege hengelaar op gele laarzen
spit bij laag tij naar zagers
wulpen en oeverlopers reppen zich opzij.
Boven zijn hoofd de eerste ganzenvluchten
van het jaar, tekens die hem niet raken.
Hij zoekt zijn aas, laat in het slik
de zwarte kuilen van zijn riek.
En zij die altijd leefden van dit water
kweekten er mossels, geen mystiek.
Ed Leeflang (1929-2008)
27 Zeeuws Tijdschrift 2on 3-4