meer gevolgd had, vroeg mij om zijn tentoonstelling
te openen. Het gevolg van dat verzoek is dat ik inmid
dels wel voor zijn werk heb gestaan.
Ik heb met grote gulzigheid - ik moest immers
dertig jaren overbruggen - zijn schilderijen bekeken
en ik vind dat ze kunnen wedijveren met de kracht
die uitgaat van de naam Bob Pingen. Ik ben onder de
indruk van de aangename lichtheid en kleurige tonen
van zijn werk, dat onder de noemer Arcadia hier is
geplaatst. Elk schilderij laat zien wat schilderkunstig
mogelijk is als je de lichtheid zoekt, oppervlak en
diepte tegelijkertijd. Optimistische schilderkunst zou
ik bijna zeggen. En de dood dan? Die verblijft gewoon
steeds een verdieping lager.'
Na ook nog een paar gedichten te hebben voorge
lezen, dwaal ik met het gebruikelijke glas wijn in de
hand rond, spreek met enkele aanwezigen en richt
me meer dan eens rechtstreeks tot de schilderijen.
Dat ik weinig weet van het werk van Pingen is een
eufemisme. Ik weet niets, nou ja, ik had een afbeel
ding van een schilderij in een krant gezien. En een
uur voordat de tentoonstelling geopend werd, mocht
ik even de expositie verkennen. Vanwege die enorme
leemte in mijn kennis spreek ik iets af met de schil
der om meer te weten te komen.
Op de dag van onze afspraak ben ik ruim op tijd
in het leescafé van de Zeeuwse Bibliotheek. Ik bestel
iets en loop bijna een kaakfractuur op bij mijn aanval
op een broodje gezond. Tot mijn grote verbazing komt
Pingen een kwartier te vroeg. Als ik mijn mond leeg
heb, laat ik hem mijn boekenbuit van de dag zien: de
biografie van Elsschot en een boek over het verlan
gen bij Nescio. Verlangen naar iets, zonder te weten
naar wat. Pingen is goed op de hoogte, vertelt een
anekdote over Vic van de Reijdt en schakelt dan over
op Nescio en het verlangen. Dat is het belangrijkste,
zegt hij. Het onbestemde verlangen. We worden het
erover eens dat het een bron van autonome, artistieke
kracht is. Ik vind hiema dat het tijd wordt voor een
eerste concrete vraag. Heb je geen recordertje? vraagt
hij. Ja, dat heb ik wel, maar ik houd er niet van om
een gesprek op te nemen, antwoord ik naar waarheid.
Ik ben immers geen interviewer. Vervolgens onder
graaf ik mijn eigen bewering en stel hem de eerste,
van tevoren bedachte en voor de hand liggende vraag
naar schilders die hem beïnvloed hebben. De naam
Matisse valt. En Rothko? vraag ik. (Deze vraag moet ik
stellen van een bevriende schilder.) Bob Pingen kijkt
peinzend voor zich uit en knikt. Ja, vooral in mijn
beginperiode speelde die een rol. Het metafysische
aspect van zijn werk sprak me aan, die andere wereld,
de illusie. De naam Maastricht valt, zijn geboorte
stad. Ik vind jou een zuidelijke schilder zeg ik. Klopt,
antwoordt hij. Die lichtheid van mijn werk, dat is de
erfenis van Maastricht. Zuid-Limburg heeft niet dat
afwerende, dat calvinistische van een kustprovincie.
En vrolijk: wij roomsen konden biechten, dan waren
we overal weer van af.
Een van zijn grote werken heet Nooit meer denken,
een titel die me zeer bevalt. Zien wat het is, en niet
weten wat het is, zegt hij erover. Ik ben al een paar
keer begonnen over de gelaagdheid van zijn schil
derijen. Ik heb de indruk dat de schilder mijn vraag
enigszins ontwijkt. Ik droom gemakkelijker over mijn
werk, dan ik erover praat, concludeert hij. Vroeger
zei ik altijd: ik maak behang. Dat was achteraf gezien
nogal gemakzuchtig getypeerd, ook een beetje provo
catief natuurlijk. Bij mijn schilderijen heb je te maken
met een stapeling van kleuren. Ik werk met acryl,
föhn de boel en een halfuur later kan ik al de volgen
de laag aanbrengen. Een echt plan heb ik niet, maar
ik weet natuurlijk wel wat kleuren met elkaar doen bij
stapeling. Ik ben iedere dag aanwezig in mijn atelier.
Misschien is er een kwartier waarin je het beslissende
inzicht krijgt. Je kunt natuurlijk zeggen: waarom con
centreer je je niet tot het uiterste, dan hoef je maar
een kwartier te werken. Maar dat gaat niet. Je moet
dat kwartier verdienen door een hele week aanwezig
te zijn. Het is een kwestie van schuiven, evenwicht
zoeken, maar vooral van schoonheid oproepen. Uit-
56 Zeeuws Tijdschrift 2on 3-4