voor de echte liefhebbers van het landschap (en waar
schijnlijk ook voor de meeste bezoekers) niet minder
interessant.
Volgens De Klerk moeten we in Zeeland op zijn
minst een onderscheid maken tussen 'oudland' en
'nieuwland'. De complexen met oudland vormen de
kernen van de eilanden. Ze zijn in eerste aanleg ont
staan tussen circa 300 en 600 na Christus uit getij -
dengebieden met zandige, zich vertakkende kreekrug
gen en daartussenin gelegen, lage poelgebieden met
veen en klei. Door de inklinking van klei en veen
werden de hoogteverschillen tussen kreekruggen en
poelgebieden verder geaccentueerd, hetgeen na enkele
eeuwen resulteerde in een landschap waarvan de
opbouw 'vergelijkbaar is met een poffertjespan'. Op
de hoogste delen daarvan ontwikkelden zich de typi
sche ringdorpen met hun markante kerkgebouwen
en akkerland, die onderling werden verbonden door
wegen die het patroon van de oude kreekruggen volg
den. In een later stadium, na de overstromingen in
de elfde en twaalfde eeuw, werden aan dit landschaps
beeld onder andere nog de woonterpen (vliedbergen
of werven) en ringdijken toegevoegd. Het nieuwland
is niet alleen jonger, maar is ook op een heel andere
manier ontstaan. Enerzijds geschiedde dat door
'opwas' of de opslibbing van zandplaten in stromend
water (Heinkenszand), anderzijds door 'aanwas', dat
wil zeggen: door de aangroei van land tegen reeds
bestaand land. De nieuwlandpolders werden groot
schalig en tamelijk rationeel verkaveld. De bewoning
bestond overwegend uit verspreide boerderijen. Tus
sen 1600 en 1910 zagen in Zeeland maar liefst vier
honderd van dergelijke polders het licht.
De Klerk wijst erop dat dit onderscheid tussen
oudland en nieuwland nog onvoldoende recht doet
aan de verscheidenheid van Zeeuwse cultuurland
schappen. Hij noemt de duinlandschappen van de
eilanden en de zandlandschappen van Zeeuws-Vlaan-
deren, het landschap van de buitenplaatsen dat ons
herinnert aan de welstand van de Zeeuwse elite, de
verschillende stadslandschappen, en recente ontwik
kelingen als de ruilverkavelingen en de realisering van
grote structuren als de Deltawerken. Al deze toevoe
gingen maken ons beeld van de Zeeuwse landschap
pen completer en gedifferentieerder, maar voeren
ons tegelijk verder weg van wat in landschappelijk
opzicht nu echt specifiek en onderscheidend is aan
Zeeland. Schuilen die eenheid en uniciteit wellicht in
het eilandkarakter? Uit de antropologische, geografi
sche en historische literatuur is bekend dat op eilan
den heel specifieke culturen, samenlevingsvormen
en landschappen kunnen ontstaan. Eveneens is het
bekend dat de verschillende Zeeuwse eilandgemeen
schappen er altijd een sterk 'wij-gevoel' op nahielden,
en dat dit zelfbeeld ze in staat stelde (en stelt) zich
stevig te positioneren ten opzichte van elkaar en de
wereld achter de Zeeuwse horizont.2
Het ligt dus voor de hand om in de identiteit van
de Zeeuwse regio een soort synthese te zien van al
die verschillende eilandidentiteiten, ook al omdat
deze niet alleen in sociale maar ook in geografische
en landschappelijke zin gestalte hebben gekregen.
Daarmee doen we echter onrecht aan een fenomeen
dat nota bene de eerste component van de gebieds-
naam heeft geleverd en in de geschiedenis van de
regio minstens zo'n prominente rol heeft gespeeld als
het land. De zee is in Zeeland uiteraard veel meer dan
een contramal voor de eilanden. Van oudsher is ze de
belangrijkste bestaansbron voor grote groepen Zeeu
wen en zelfs hele dorpen. Ze heeft vorm gegeven aan
het land met haar processen van erosie en sedimen
tatie en door de Zeeuwse bevolking uit te dagen tot
het aanleggen en verbeteren van verdedigingswerken.
De Zeeuwse wateren en de zee behoren tot de door
leefde en benoemde ruimte van de gemeenschap en
onderscheiden zich daarin niet van het land. Daarvoor
hoeven we maar een blik te werpen op de negentien-
de-eeuwse kaarten, waarop een vroegere zeearm als
de Grevelingen opeens structuur krijgt dankzij tot de
verbeelding sprekende namen als de Springer, Vlieger,
Hals, Hompelvoet, Paarde Plaat, Kabeljauws Plaat en
Dwars in den Weg.
Ondanks de grote variatie aan Zeeuwse landschap
pen kunnen we dus ook iets van een cultuurgeografi
sche samenhang en gedeelde kenmerken ontwaren.
Soms krijgen die pas profiel en betekenis door recen
te, contrasterende ontwikkelingen buiten Zeeland. Dat
geldt bijvoorbeeld voor de aangename traagheid van
de Zeeuwse landschappen. Of we nu op het platteland
zijn of in de stad, het dagelijks leven lijkt zich er de
laatste decennia in een rustiger tempo te voltrekken
dan in de aangrenzende regio's, met name natuurlijk
de Randstad en haar Belgische tegenhanger de Vlaam
se Ruit. De kleinschalige maatvoering en het rustige
tempo van de veranderingen (nogmaals, in verge
lijking met naburige regio's) wekt de indruk dat de
14 Zeeuws Tijdschrift 2on 5-8
invloed van economische ontwikkelingen op de leef
ruimte hier nog enigszins beheersbaar is gebleven.
Op het eerste gezicht oogt het Zeeuwse land dus
als een groot stilleven, zij het een gevarieerd stilleven
met heel verschillende landschappen en zeegezichten.
Maar stemt deze metafoor wel overeen met de histori
sche werkelijkheid en actualiteit?
Zee -> land -> zee ->
Als tiener bracht ik, samen met mijn ouders en zus,
ten minste een keer per jaar een korte vakantie door
op Walcheren. Tijdens deze vakanties zocht ik op de
stranden bij Cadzand, Domburg en Oostkapelle naar
prehistorische werktuigen en scherven uit de ijzertijd,
Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. Het idee dat
op de zeebodem voor de kust de resten liggen van
prehistorische, Romeinse en middeleeuwse cultuur
landschappen fascineerde mij enorm. Ooit, in een wel
erg ver verleden, was het Zeeuwse territoir zelfs ver
bonden met het mysterieuze Doggerland, een heuvel
achtig gebied met een groot meer in het midden van
de huidige Noordzee, waar Neanderthalers zich door
de steppetoendra bewogen tussen allerlei grote zoog
dieren, zoals de mammoet en wolharige neushoorn.3
Door de ontdekking van een Nehalennia-heiligdom
in de Oosterschelde en de recente vondsten van een
wenkbrauwboog van een Neanderthaler en paleolithi-
sche vuistbijlen, is deze fascinatie ook losgemaakt bij
een groot publiek.
In de Zeeuwse landschappen heeft dus niet alleen
landaanwinst plaatsgevonden door op- en aanwas,
maar ook landverlies (of zeewinst). De bekendste
voorbeelden zijn natuurlijk het Verdronken Land
van Saeftinghe en het Verdronken Land van Zuid-
Beveland. Er zijn ook variaties op dit thema van
landverlies. Bij een onderzoek in het duingebied van
Schouwen dat alweer vele jaren geleden werd uitge
voerd door onder anderen de archeoloog Robert van
Heeringen, kon op grond van archeologische opgra
vingen, geologische waarnemingen, veldnamen, oude
kaarten en archiefstukken een verstoven cultuurland
schap in kaart worden gebracht.4 Daaruit bleek bij
voorbeeld dat de duinen zich tussen 1100 en 1300 met
een gemiddelde snelheid van 10 tot 25 meter per jaar
hadden verplaatst over het akkerland. In het gebied
van de Noordduinen of Verklikkerduinen verdwenen
tussen circa 1550 en 1750 maar liefst 131 ha cultuur
land en 13 duinboerderijen onder het duinzand. De
Zeeuwse duinenrijen zijn per definitie een 'landschap
in beweging' waarin zich dergelijke catastrofes regel
matig voordeden. 5
De wordingsgeschiedenis van de Zeeuwse land
schappen is dus veel complexer en dynamischer dan
de metafoor van het stilleven doet vermoeden. Waar
ooit cultuurland was, liggen nu duinen; waar de zee
in het verleden vrij spel had, ligt nu cultuurland; waar
zich ooit duinlandschappen uitstrekten, is nu zee.
Die veranderlijkheid van het Zeeuwse gebied wordt
extra goed zichtbaar als we gebruikmaken van een
historische groothoeklens: de pas verschenen Atlas
van Nederland in het Holoceen.6 Op de prachtige kaart
van 100 na Christus zien we Zeeland als een aaneen-
Het dorpje Onze Lieve Vrouwe op Zee is ten onder gegaan in het duin
complex van Schouwen: 'Onser Vrouwen op Zee is oversant met Bergen
(Visscher-Romankaart, 1656).
15 Zeeuws Tijdschrift 2011 5-8